dinsdag 10 juni 2014

Mit Grausen


Dat Feyenoord hofleverancier van het Nederlands elftal is, ontging louter misschien Amsterdammers. Helemaal imponeert dat bijna de helft van de selectie op dezelfde Rotterdamse middelbare school heeft gezeten. Daar is dus geen team voor daklozen uit voortgekomen.
Bij die mannen klopt een resem aan etnische achtergronden in de borst, waarmee uiteraard een internationale trend wordt gevolgd. Uit een schitterende documentaire over zijn eerste regeerperiode bleek dat Van Gaal voor de teamgeest van zijn selectie verlangde het volkslied mee te zingen, maar dat lijkt nu werkelijk raar. Zoals de voertaal bij de Rode Duivels evengoed Engels kan zijn. In dat opzicht is de FIFA-slogan ‘ALL IN ONE RHYTHM™’, waarin menig cliché over gastland Brazilië is vervat, wel goochem. Temeer daar de hoofdsponsor niet heeft gekozen voor one global brand, maar vele merken met eigen associaties op de markt gezet heeft.
Die posthomogeniteit, waardoor in de voorbeschouwingen als sterspeler van Duitsland geregeld de naam van Mesut Özil valt, is fenomenaal in het licht van de Nederlandse wereldgeschiedenis ter zake, met de oeroorlog van 1974 – van Jongbloed tot Bonhof.
Berti Vogts, beter bekend als De Man Die Johan Cruyff Toen Vloerde, bleek weinig later voor zijn afscheidswedstrijd aanspraak te hebben gemaakt op de recette en op de huur van het stadion. Hiermee ging de gemeente Mönchengladbach niet akkoord, wat Bild tot deze redenatie verleidde: ‘Wenn er den Ball links oder rechts schlug – haben Sie da an SPD, FDP oder CDU gedacht? Sicher nicht. Aber Berti denkt jetzt an SPD- und FDP-Ratsherren seiner Stadt. Mit Grausen. (...) Weil Berti sich immer zur CDU bekannt hat.’
Mij kwam dit onder ogen bij Günter Wallraff, die niet vermeldt dat Cruyff de opbrengst van zijn benefietwedstrijd aan het Kankerfonds schonk. Wel snap ik sinds kort de gevoeligheid van Vogts afscheid. Zijn club Borussia Mönchengladbach bleek in die jaren de linkse tegenpool van Bayern. Dat zei Gerhard Vinnai, in een terugblik op zijn Fußballsport als Ideologie uit 1970. In dat boek valt te lezen dat Uwe Seeler, voor kiezers ook wel ‘Uwe’, door de socialistische partij werd uitgespeeld als troef.
Bij Voetbalsport als ideologie voelt de auteur, een sociaal-psycholoog, zich vier decennia na dato wat ongemakkelijk. Volgens de inleiding blijkt het spelletje bepaalde affecten te vieren en andere te onderdrukken. Als massa-evenement zou het in hooggeïndustrialiseerde en laatkapitalistische landen gedrag sturen en, sterker dan in de Derde Wereld kan, solidariteit tegengaan: ‘Wat gescoord wordt in de wedstrijd gaat bij de onderdrukten in eigen doel’. Eerst zou voetbal agressiviteit kanaliseren, opgewekt door systematische uitbuiting. Daarom is een ‘cultuurrevolutionaire communicatiestrategie’ nodig.
Om te beginnen stelt Vinnai vast dat voetbal de kapitalistische verhoudingen stabiliseert. Hij bewijst dat met een jargon dat vertrouwd aandoet: ‘werken aan de conditie’, ‘werken met de bal’, ‘spelersmateriaal’. Het zou de band met arbeidsprestaties verdoezelen (en met militaire technologie), zodat winst het oogmerk is van alle activiteiten. Wie dan de ‘vorm’ niet heeft, wordt uit de wedstrijd gehaald, geofferd aan het collectief.
Spelers hebben geen notie van de onvrijheid en het systeem waarin ze opereren. Bij ‘techniek’ snappen ze niet dat hun motoriek doelgerichtheid van het menselijk lichaam aanduidt. Vinnai noemt in dat kader het taylorisme, dat arbeidsbewegingen heeft gerationaliseerd om het rendement te verhogen. Als gewenning optreedt met de maximale capaciteit, wordt het lichaam een automaat dat de tactiek kan uitvoeren.
Historisch blijkt voetbal fysiek steeds sneller te gaan, wat automatismen vereist. Volgens Vinnai worden spelers ‘geprogrammeerd’ om voor situaties vaste oplossingen te geven, volgens een trainersboek ‘antwoordformules die in het zenuwstelsel zijn verankerd’. Die onderwerpingen zouden toeschouwers evengoed uit hun eigen vertechniseerde arbeid kennen. Gemeenschappelijke idolen veroorzaken een supporterslegioen, ‘een surrogaat voor de kameraadschap die uit de spontaniteit van autonome individuen ontstaat en die aan de mensen wordt ontzegd’.
Door identificatie met macht en heerlijkheid van een collectief is er eventjes geen narcistische krenking. Terug komt het zelfrespect waarvan men continu wordt beroofd. Een wedstrijd deblokkeert periodiek frustraties en agressie door ‘affectontlasting’ zonder dat dit sociale structuren vernietigt. Haatexplosies richten zich op vreemde teams of hun fans.
Overigens zegt Vinnai dat ‘beherrsschen’ geen equivalent heeft voor het andere geslacht: ‘befrauen’ bestaat niet. Het zijn bij voetbal dan ook de spieren die worden gestaald, plus het incasseringsvermogen bij grove charges. Hij meldt dat de belangstelling voor voetbal bij de man taant na het huwelijk (en dat baron Pierre de Coubertin, ideoloog van de Olympische Spelen volgens wie meedoen belangrijker zou zijn dan winnen, een overtuigd militarist was).
In dit arbeidsproces is de werkman een levenloos aanhangsel van de machinerie. Historisch blijkt de dribble teruggedrongen, als te individualistisch of autonoom. Vinnai ontwaart voor de verhoudingen binnen het laatkapitalisme dan ook een opgelegde regressie. Afwijkingen van de discipline worden niet getolereerd. De speler moet opdrachten uitvoeren. Ruimtelijk wordt zijn actieradius begrensd binnen de elftalstructuur. Vinnai signaleert de psycholoog annex ‘zenuwarts’ bij sportprocessen. Deze kent het privéleven van de spelers, de thuissituatie en levenswandel, om te kunnen taxeren hoe reacties, gevoelens en hartstochten zijn.
Achterhaald lijkt dan weer Vinnais overtuiging dat, door de wijde mediale verbreiding van profvoetbal, het minder perfecte spel van amateurs geen interesse opwekt. Ik zou menen dat het onvolmaakte, onder het mom van authenticiteit, terug in de picture staat, desnoods voor een reality show.
De slotconclusie moet zijn: ‘Onder regie van een organiserende bureaucratie zorgt de sport net als de overige manifestaties van de cultuurindustrie voor de identificatie van de mensen met de bestaande normen en de verhoudingen die daarachter schuilen. Niet-aangepast gedrag is uit den boze op het sportveld, waar men tot in de meest subtiele psychische roerselen wordt opgevoed tot conformisme. Wat na de vernietiging van de utopische en kritische momenten overblijft van wat eens ideologie was, is (…) slechts het model van een gedrag dat zich voegt naar de overmacht der omstandigheden.’
Achteraf vindt Vinnai zijn bevindingen te recht in de leer, in het spoor van sportfilosofie à la Adorno die natuurlijk nooit een balletje had getrapt. Mij valt op dat ondanks de disciplineringsprocessen juist voetbalsterren, uit alle milieus, larger than life geworden zijn, zodat clubs en coaches in hun dienst lijken.
Vinnai’s hedendaagse evenknie René van der Gijp zou smakelijk om Fußballsport als Ideologie kunnen lachen. Maar juist door hun onversnedenheid ontroeren de stellingnames, een requiem voor een bepaald denken. Ironisch genoeg moet er een markt voor zijn geweest. Na twee jaar verscheen er al een vertaling door Peter Kaaij bij Meulenhoff.
Het was ook in 1972 dat Cruyff een betaalde voetbalclub vergeleek met ‘een soort toneelgezelschap in de (semi-)vrije sector, waarbij de leden van het gezelschap evenveel risico lopen als hun leiders’. Hij waarschuwde dat goede spelers vertrekken uit Nederland, omdat elders het belastingklimaat gunstiger was. ‘Dat dus de passieve recreatie in het gedrang komt. Ik dacht dat de overheid, die wel dure orkesten en toneelgezelschappen op de been houdt, aan dit probleem aandacht moet besteden.’
Toen moest de Amsterdamse heiland Feyenoord nog gaan verlichten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten