maandag 26 mei 2014

Wat een mooie kajuit


Toen verkiezingen nog geen moeder hadden, schreef Hans Groenewegen een essay naar aanleiding van een ruzie. Punt van geschil was of je door poëzie op jezelf te betrekken, geschiedenis mag instrumentaliseren voor je eigen beperkte doelstellingen. Mij fascineerde Groenewegens zijdelingse constatering dat hij bij een verwant verhit gesprek plots vloeiend Duits was gaan spreken. En dat hij het internaliseren van andere problematieken verwoord zag in een gedicht uit Circulaire systemen: ‘Men roert de eigen roersels op / met een betrekkingswaan.’
De bundel is van de hand van Paul Bogaert en vormt voor mij nog altijd het hoogtepunt van zijn werk. Maar ik ben niet vergeten wat Groenewegen uit het specifieke gedicht begreep: dat je geen poëzie kunt lezen zonder betrekkingswaan. Over het onbepaald lidwoord dat Bogaert in het citaat daarbij invoegt, heeft mijn brein overigens nog geen uitsluitsel gegeven.
Misschien staat Groenewegens overtuiging me ook bij omdat ze bij voorbaat vrijpleit van interpretaties waar de honden geen brood van lusten. Bijvoorbeeld over een gedicht uit Bogaerts recentste bundel Ons verlangen. Het staat ook op de achterflap:

Is dat wel iets

Hij smijt haar op het bed, dat moet,
die coltrui moet uit,
de rest ook, een scheur is niet erg, hij moet snel
met zijn huid
op haar huid gaan liggen; zij is onderkoeld.

Of dat wel iets voor mij is? Natuurlijk.
Als het lukt met die poriën, dan is zij gered!

Ik ben oud genoeg; ik weet
tot welke combinaties deze context leidt.
Ze zweet en ze hoest en ze moet hem nu voelen.
De oranje-bruine kajuit – wat een mooie kajuit – is een kajuit
rond een rat. Voor het leven.


Zonder enig verwijl transporteerde dit gedicht mij naar een scène uit de televisieserie Hollands Glorie uit 1976. Ze ging tussen Hugo Metsers en Josine van Dalsum en wist mijn toenmalige verwarring, aangericht door een misschien wat premature lezing van Turks fruit, op te stuwen tot een hoger stadium – van de visualisering.
Zoals ik het me herinner was op volle zee Josine van Dalsum uit het water opgepikt. Ze was bewusteloos en moest volgens de bemanning onmiddellijk terug op temperatuur worden gebracht. Daartoe werd ze helemaal uitgekleed en op een tafel gelegd. Zeeman Metsers ontdeed zich voor de goede zaak eveneens van zijn plunje en ging op haar liggen. De opwarming duurde een tijdje en toen kwam Van Dalsum bij en keken de twee elkaar aan, in schaamte.
Achteraf valt me natuurlijk op dat deze scène de enige is die me van de televisieserie is bijgebleven. Ik weet verder dat Rudi Falkenhagen ook aan het drama meedeed, maar dat kon ook moeilijk anders: hij was in die tijd niet van het scherm weg te slaan, zoals Metsers en iemand als Peter Faber (en later Derek de Lint) in elke Nederlandse speelfilm opdoken. Wat dat betreft zorgt bij mijn weten alleen Jan Decleir nog voor historische continuïteit.
Maar goed, de leeservaring. Ik besef dat ik al enige jaren materiaal vergaar over ‘de jaren zeventig’. Toch lukt het me zelfs met die wetenschap van vooringenomenheid niet om Bogaerts gedicht te ontknopen uit Hollands Glorie. Ik kan er veeleer tekstuele details mee verbinden. Zoals de oranje-bruine kajuit, een kleurcombinatie die bijna archetypisch is geworden voor ‘de jaren zeventig’.
Bizar bij mijn betrekkingsgewaande Bogaert-interpretatie is bovendien dat het gedicht op de pagina erna, identiek getiteld, doodleuk op het uitgezette spoor verdergaat:

Is dat wel iets

‘Een man heeft een vrouw – wat een storm, zeg –
uit het water gevist
en nu vaart het bloot hier onze living binnen
zoals een groep met handopsteking en groepsdruk
zichzelf tot complete stilte kan dwingen.

Niet dat het stil is.
Over het gedaver van de onderdekse motor
hebben ze Bilitis-muziek gesmeerd.

“Is dat wel iets voor jou?”
Ik herhaal het niet. Ik kan hem niet
extra winteruren blijven breien.

Ik zal dit moment vergeten.
Hij zal, als alles ontgrendeld is, dit decennium
verlaten
, verhuizen, met deze pullover aan
ervaren hoe log een matras wel kan zijn.’


De cursivering is van mij en de Bilitis-muziek is uit hetzelfde jaar 1976.
Kan ik mijn betrekkingswaan blussen? Bijvoorbeeld door vast te stellen dat Paul Bogaert geen weet kan hebben gehad van Hollands Glorie? Oei, hij is zowat van mijn leeftijd en kan bij het zien van naakte lijven ook zonder Turks fruit iets hebben vermoed ‘tot welke combinaties deze context leidt’. Bovendien wil de geschiedschrijving dat in de jaren zeventig Nederlandse zenders dermate interessant waren dat Vlamingen erop afstemden.
Warum müssen sich ein paar Leute mit diesen Pelzen schmücken? Met Hans Groenewegen kan ik er geen ruzie meer over maken (hoewel zijn initialen dezelfde zijn als die van Hollands Glorie).

vrijdag 23 mei 2014

Vogelperspectief


Nu ga ik een verhaal vertellen dat, blijkt na wat surfwerk achteraf, vaak is verteld. Waarom is me dat ontgaan? Het feit dat we omringd zijn geraakt door informatie, omsingeld of gewurgd, kan niet anders dan ruis hebben meegezogen. Wat dan? In Zingen is geluk introduceert Barber van de Pol het begrip ‘fonofilie’, liefde voor geluiden, en dat lijkt een overlevingsstrategie.
Twee andere manieren om met prikkels om te gaan worden, naar we vermoeden, weleens gedemonstreerd door de gourmande: het opzetten van een filosofische blik (met in haar hand de draad van een jojo die op de grond rust) of het trappelen (terwijl ze de handvatten van het springtouw tegen elkaar tikt en er dan mee zwaait).
Maar goed, hier volgt het verhaal.
Onlangs kreeg het taalkundig genie een kluit deeg. Hij heette Herman en hij wou vriendschapskoek worden. Niet niks, maar er zaten instructies bij. Daaruit bleek dat hij traag groeit, op kamertemperatuur, maar door zuurdesem niet kan bederven.
Het ouderhart klopte bij het zien hoe het taalkundig genie Herman over de voorgeschreven periode van tien dagen verzorgde, met roersessies en toevoeging van eenvoudige ingrediënten.
Uiteindelijk aten we Herman met het hele team lekker op, bij de koffie. Een uitspraak over die drank kan trouwens nog een overlevingsstrategie aan het oppervlak brengen: ‘An American version of an Italian evolution of a beverage invented by Arabs brewed from a bean discovered by Africans’. Het draait uiteraard om het overzicht en het historisch perspectief dat er heus niet zelfgenoegzaam uit spreekt.
Een stap verder ging Sir Ken Robinson, die eens een blijkbaar bekende karakteristiek van zijn landgenoten citeerde, de Englishman: ‘Naar huis rijden in een Duitse auto, even stoppen om Belgisch bier en Turkse kebab te kopen of een Indiase afhaalmaaltijd, om de avond daarna door te brengen op Zweeds meubilair en naar Amerikaanse programma’s te kijken op een Japanse tv.’ De noviteit schuilde in een extraatje, dat zelfkritiek behelsde over de ultieme Britse identiteit: ‘Alles wantrouwen dat uit het buitenland komt.’
In de redenatie als geheel gebruikt Robinson het wapen van de paradox, die zowel wijs als grappig als een beetje vermoeiend is. Dat begreep ik althans uit het wedervaren van Herman.
Feitelijk hebben we hem namelijk niet helemaal gegeten, maar voor een vijfde, wat al veel was. De crux was dat het taalkundig genie, vóór afwerking in de oven, vier Hermannetjes in hun deegstadium moest wegschenken.
Een echte daad dus, die liberaal (investeren) en socialistisch (delen) valt te interpreteren. Of religieus, met dank aan een wonderbaarlijke broodvermenigvuldiging? Zuurdesem heeft van oudsher bijzondere connotaties. Waarschijnlijk in het verlengde daarvan moet ik denken aan een andere Herman, die in zijn meest autobiografische nummer ‘Blue’ vertelde dat hij een wanderer was.
Hoe kijken we, als vogel, vis of mol? Misschien is het in de informatiestroom een basisreflex van de westerse cultuur geworden dat reacties per definitie wisselend zijn, maar het viel op dat de bestemmelingen van de vriendschapskoek, en hun ouders die het voorbeeld schijnen te moeten geven, niet bijster enthousiast de kluit in ontvangst namen. Ik zou kunnen gissen naar de redenen, maar dat zijn mijn zaken niet.
Zelfkritiek, meen ik te hebben begrepen van Robinson, kan niet van anderen komen. Wel ontspringt er dan een conflict met daden van geëngageerde mensen, die nooit aflaten om anderen op hun tekortkomingen te wijzen. De eeuwige wedervraag aan hen luidt vervolgens: en jijzelf dan?
Daarom was een interview met babyboomer Joni Mitchell over babyboomers misschien ook zo groots, ze ‘zag het rond zich gebeuren’.
Alleen al voor haar zou iedereen fonofilie mogen ontwikkelen.
Rijmt het met mijn ethiek dat ik me niet wil afvragen waarom er Hermannetjes feitelijk worden uitgesloten? Door de rouw bij de gedachte dat er linea recta in vuilnisbakken zijn beland? Maar ook daar kunnen Hermannetjes voer zijn.