woensdag 30 april 2014

Elite tegen elite: een uitnodiging

Ik zou graag eens een posting met ik beginnen. Dat zou nu helemaal gepast zijn, omdat mijn eigenbelang ermee is gediend dat de navolgende woorden ter harte genomen worden.
Graag nodig ik u, beminde lezer en criticus, uit om commentaar te geven op mijn jongste publicatie op mijn digitale archief. Dat artikel bevat stof voor een boek waaraan ik sinds 2008 werk. Mede met steun trouwens van het Vlaams Fonds van de Letteren, dus het is ook in het belang van burgers dat die tekst een beetje de moeite waard wordt.
Het artikel probeert parallellen te trekken tussen poëticale opvattingen van Leo Tolstoi en Gerrit Komrij, als geformuleerd in respectievelijk Wat is kunst? en Kunstwonderen. Op zoek naar de drijfveren van de moderne kunstmarkt en van de terreur die design heet.
Tussen die boeken ligt een eeuw. Mijn stelling is dat de constante ligt in twee punten van twijfel: aan de integriteit van zich vooruitstrevend achtende kunstenaars en hun beoordelaars, én aan het nut en de waarde van hun producten voor de samenleving. Bij die ingrijpende kritiek hebben Tolstoi en Komrij verder gemeen dat ze een centrum veronderstellen, waarvan ze zelf deel uitmaken. Ten slotte ontwaar ik een methodische overeenkomst. Om hun punt te maken zetten de twee auteurs populistische middelen in.
Ik kan niet beoordelen of mijn betoog hout snijdt. Wel dat ik bepaalde punten niet uitgeklaard kreeg. Daarvan is het belangrijkste dat mij ontglipt of Tolstoi nu links of rechts populisme bedrijft. Die wat onnozel klinkende etikettenvraag vind ik gewichtig, omdat mijn betoog iets wil opsteken van het hedendaagse cultuurpolitieke domein, grofweg het onderwerp van mijn boek. De Tolstoi-Komrij-materie zou historisch vergelijkingsmateriaal moeten aanleveren voor mijn behandeling van enige recente publieke debatten.
Links-rechts-tegenstellingen zijn verscherpt. Ik begon aan mijn boek naar aanleiding van de euthanasie van Hugo Claus, de vermeende veroordeling daarvan door kardinaal Danneels, de kritiek daarop van Erwin Mortier, enz. Met name bekeek ik de strijd zoals die op het internet werd en wordt uitgevochten, ook in comments. Daar zit van alles aan vast, waarvan ik geregeld verslag heb gedaan.
Steeds speelden ideologieën mee. Stond destijds Yves Leterme in het brandpunt van hoon en bijval, inmiddels zorgt de N-VA voor conflictstof. Blijvende factor ter overzijde is vooralsnog Guy Verhofstadt.
Inmiddels lijkt er een onoverbrugbare kloof ontstaan, waarbij het publieke debat minder door politici dan door opiniemakers gedomineerd wordt. Ze weten elke kwestie tot geestesgesteldheden te herleiden. Terecht is opgemerkt dat daarbij veel energie wegvloeit naar zelfgeschapen karikaturen van de tegenstander.
Onlangs zette een Italiaanse ex-president zijn grappig bedoelde opmerkingen over ‘de Duitsers’ voort door te stellen dat voor hen nooit concentratiekampen bestaan hebben, terwijl een Vlaamse intellectueel het Antwerpse N-VA-beleid tegenover werklozen vergeleek met ‘dwangarbeid’. Ik zou niet weten of hier retorisch verschil tussen zit. Maar wellicht ben ik in die bekentenis zelf populist.
Mijn opvattingen horen in het linkse kamp thuis, maar ik betrap me erop dat mijn sympathie taant voor de vorm waarin sommigen hun idealisme gieten. Die vaststelling beschaamt me, omdat ze een cliché bevestigt: liever een uit de bocht vliegende conversatie dan een donderpreek. Ik kan het ook formuleren in termen van mijn Tolstoi-twijfel: rechts populisme verdraag ik beter dan links populisme. Omdat links op basis van inclusiviteit iets aan de maatschappij wil veranderen en daarbij meteen taal van haar bestendigingen ontdoet?
Tegenover Leterme hanteerden ze nog een corpsballerige meewarigheid, maar nu zie ik intelligente mensen, die zich bij hun pleidooien amper impliciet beroemen op hun ruimdenkendheid, de meest vanzelfsprekende minachting over de N-VA uitserveren. Niet anders dan geobsedeerd valt de houding te noemen waarmee ze Bart De Wever als een ziektegeval behandelen en Liesbeth Homans met seksisme besproeien.
Welke effecten willen hun analyses eigenlijk sorteren?
Onlangs maakte ik een treinreis met ongunstige overstappen. In mijn tas stak Benno Barnards Dagboek van een landjonker. In die verzameling blogstukken stond veel waarmee ik het hartgrondig oneens ben, maar met de lectuur beleefde ik aangename uren. Wat mij voorkwam als onzin, werd in elk geval puntig geformuleerd. Dat talent is weinigen gegeven, al denken velen er over te beschikken. Ook vergt stijl een permanent onderhoud. In dat opzicht bevindt Komrijs Kunstwonderen zich in een pijnlijk stadium, temeer daar zijn specialiteit was iemand te pakken op geïsoleerde zinnetjes.
Een van Barnards koppen van Jut is Jan Blommaert, die als ‘professor’ door de auteur zelf denkelijk met niet eens serieus genomen strafwerk in de hoek wordt gezet. Het geschil schuilt in laatste instantie minder in ideologie dan in taalgebruik (incl. toon). Beiden hebben de gewoonte om zowel op de bal als op de man te spelen, en de een doet dat handiger dan de ander.
Hier dunkt mij dat tragisch, omdat Blommaert deskundig is in ‘het debat’ én omdat hij veel meer maatschappelijke ambities heeft. Zijn ideeën over superdiversiteit veronderstellen een eenheid die hij tegenover N-VA-sympathisanten ondermijnt met uithalen. Die interventies versterken bij de getroffenen het gevoel dat ze moreel minderwaardig worden geacht. Bij uiting van die indruk krijgen ze een trap met de psychologiserende diagnose voor Calimero te spelen. Om het gemekker over dat televisie-eendje te framen hoeft er louter nog een screentest te komen voor de minst empathische geit.
Soort zoekt soort, beweerden Tolstoi en Komrij (tegen de eigen soort). Dat is misschien een makkelijk verwijt, maar lastig weerlegbaar.
Ooit vond ik het een geweldig compliment dat een vooraanstaand recensent me toevertrouwde een boek van mij na een halve pagina al door de kamer te hebben geslingerd. Inmiddels kan ik er minder om lachen. Vandaar dat ik u, beminde lezer en criticus, waag te vragen om mijn jongste artikel van suggesties en verbeteringen te voorzien.
Op mijn blog heeft eerder zo’n verzoek gestaan. Die keer is mij goed bevallen. Wel bleek dat de publieke ruimte van comments, die hier erg toepasselijk is, niet iedereen vertrouwen inboezemt. Wie liever een andere weg verkiest, zou ik even dankbaar zijn.

zaterdag 19 april 2014

Net als in de film (ik wil het)


En zo geschiedde het dat, in de zestiende week van het jaar 2014, we rondliepen in Prenzlauer Berg. Basaal begrepen we waarom die voormalige DDR-buurt de overigens betwiste bijnaam Pregnancy Hill draagt. En waarom het een paradepaardje heet van gentrificatie.
Voor de kinderen was het een paradijs: speeltuinen tot en met. Maar toen we hun onze belofte gestand wilden doen van een bak friet met iets vlezigs, liepen we verloren rond. Het wemelde van de psycho- en fysiotherapeutische ruimten (met keuze tussen ‘zwei oder vier Hände’) en brocantes, maar op het vlak van eten was het aanbod monomaan. Voor biowinkels, echte Italianen en dito Vietnamese en Thaise restaurants was geen ongezond alternatief.
Uiteindelijk stuitten we op een hamburgerzaak van vriendelijke, potig uitziende heren. Bij de bestelling moest ik schroom weghappen toen het taalkundig genie wees op de kok en riep: ‘Kijk, die meneer heeft een ring door zijn neus’. Maar alles wat ze zegt bedoelt ze registrerend.
Megaflessen ketchup en mayo en een keukenrol stonden op het terras. Vanaf daar konden we de bestelling, tot in detail opgesomd, ophalen bij de bar. Die mededeling kwam uit een megafoon. Alsof de kok rechtstreeks van een demonstratie kwam waarbij hij verhoging van leeflonen had geëist.
Ja, dit is een cliché. Het paarde zich platonisch aan mijn besef dat hier evengoed een niche uitgebaat werd, zoals in die fijne groteske Soul kitchen van Fatih Akin waar zelfs de aftiteling retro was. Het concept van de hamburger, uitgedragen door een of andere keten uit Amerika, krijgt een ander scenario waarbij de klant onvermijdelijk een personage wordt.
De stoere mannen bleken de catering te doen bij bijeenkomsten van Harley Davidson-fanaten, niet de minst draagkrachtigen. En de menukaart had van elke burger een biologische variant en bood meerdere vegetarische burgers.
Plots viel bij mij het kwartje (of de franc) dat de meeste klanten hip oogden. En kinderen, in gezelschap van besmuikt lachende ouders, zelfs peperduur. Thuis ontdekten we op meer websites dat de hamburgerbar momenteel the place to be is of the talk of the town of hoe heet zoiets eigenlijk.
Vooral viel op hoe blank de buurt als geheel is. Waar zijn de immigranten? Mij werd verteld dat bij koude er zwervers in portieken slapen en dat er uit afvalbakken wordt gesnoept – maar vertelt dat meteen niet iets over de welvaart ter plekke? Wie houden daar de nachtwinkels open?
We liepen ook iets verderop in Friedrichshain, rond de Warschauer Straße, waar nog zoiets als een alternatieve scene grijnsde, maar een enorme Veganistische Groothandel annex Restaurant de eerste signalen afgaf van een tegenhegemonie. Wellicht knepen we te zacht in onze arm.
Uiteindelijk belandden we halverwege, op de Karl-Marx-Allee, alwaar ondanks onszelf onder de indruk van een ritmische kitsch. Ze leidde tot vergapen, aan gigantische, van symboolopsmuk voorziene woonkazernes aan de oeverbrede tweebaansweg, waar tanks elk moment uit leken op te doemen.
We werden aangesproken door een mevrouw die zei in 1952 nog zelf de stenen voor haar appartement te hebben gekapt en gedragen. Ze had gewerkt als lerares en beklaagde zich over de cirkelgang van de geschiedenis, nu Duitsland wederom de wereldveroveraar uithing. Daarbij gebruikte ze termen als kapitalisme en fascisme.
Weinig complimenteus was ze eveneens over Angela Merkel, die ze een verrader van de DDR vond. Overal hingen nota bene aanplakbiljetten van de partij van de bondskanselier, steevast in combinatie met Europa en steevast vergezeld door antiteksten van Die Linke.
Meteen daarop peripateerde het taalkundig genie over haar jongste ervaring: dat ze niet goed weet of ze leeft of dat ze in een lange droom zit. Ze hoopt het eerste, maar het tweede geeft aan dat er een schrijver in haar broedt. Sterker nog, afgelopen weekend schreef ze in anderhalf uur twee boeken.
Ik ben trots dat ze met fragmenten daaruit hier op deze blog debuteert. Eerst een exclusieve voorpublicatie uit Het verhaal van prinsesia:

(…) Die prins noemde prins Roevus. Iedereen wilde hem al zien. Maar dat kon niet. Want ze moeste van juf Flora gedult hebe. Maar ze wilden geen gedult hebe. Ze wilde alle vijf trouwe met de prins. En daarom riep ze alle vijf ik wil met de prins trouwe nee ik wil met de prins trouwe nee ik wil met de prins trouwe. En zo ging het maar door. Tot juf Flora zij stop prinsesen. (…)


En dan nu uit De paashaas en zijn gesmolte paaseiere:

De paashaas zag hoe de paaskloke zoekte naar chocolade. Maar ze vonde niks. Maar de paashaas hat een idee. Ik ga naar de kipe. En dan pak ik de eiere. Ik sgilder de eiere. En dan doe ik er een papiertje ront.


Misschien kan iemand literair agent Paul Sebes inseinen, die onlangs een achtjarige heeft gecontracteerd? Het taalkundig genie is net zeven, kan een radslag afronden in een loodrechte hoek, heeft verregaande ontologische inzichten over Jezus en leest de oeuvres van B. van Wijckmade en Annie M.G. Schmidt. En natuurlijk zou ze kunnen meedrijven op mijn internationale bekendheid.
Momenteel verricht ze research voor De paashaas komt (werktitel).
Eventueel kan Sebes, tegen een bescheiden meerpercentage, de gourmande mee in het pakket stoppen. Die is drie en leest en schrijft nog niet, maar doet iets veel rendabelers: ze imiteert die handelingen. Wel ziet ze weinig toekomst in het handwerk van haar zus en ze zeurt al weken om een computer.
Andere selling points aan de gourmande zijn haar blonde golvende haar en haar eis overal een zonnebril te dragen. Nog even en de Nederlandse literatuur heeft haar eigen Brigitte Bardot, zodat de echte zich definitief om bruine en witte hazen kan bekommeren.

vrijdag 11 april 2014

Ik is een presentatie


Onlangs wist Antwerpen heel wat pennen, harten en maagzuur in beweging te krijgen door in een (Engels getiteld) promotiefilmpje de stad een roomblanke aanblik te geven. Indien het doel was geweest aandacht te genereren, dan kon de opzet geslaagd heten.
Beduidend minder was het multiculturalistische facet ermee gediend. Het tegenvoorbeeld, op klanken van Pharell Williams, was echter van een deprimerend optimisme: de tentoongestelde nationaliteiten waren vrolijk, dansten allemaal en waren niet bejaard.
Ik moest denken aan een imposant gedicht, dat op zijn manier ook aan citymarketing doet. Het begint zo:

Telkens moet ik van je houden,
omdat je het zo werkelijk mij
vreemde bent; even vreemd haast

als mij mijn kern (…)


De Surinaams-Nederlandse dichter Hans Faverey nam het op in een reeks ‘Persephone, herrezen’. De mythische koningin van de onderwereld is even op aarde, ten prooi aan blikken van stervelingen. Over haar weigert de dichter in algemeenheden te spreken. Het vreemde strekt zich misschien uit tot de wereld en de taal waarin hij zich moet uitdrukken. Minder schematisch dan de Antwerpse voorbeelden trekt al dat vreemde hem aan, omdat hij zichzelf evenmin doorgrondt, wat uiteindelijk ook een algemeenheid is.
Nu heeft Antwerpens neefje Mechelen eveneens een filmpje over identiteit aan de ogen van burgers en toeristen prijsgegeven. Onder het thema Vijftig jaar diversiteit valt op hoe constructief deze provincieplaats de mensheid tegemoet treedt: ‘Elke Mechelaar heeft een eigen verhaal. Elk van ons is uniek. Samen creëren we iets moois ... Mechelen, een bijzondere stad met wortels in 128 landen.’
Kwaadwilligen kunnen hier doorgeschoten tolerantie in ontwaren, van ‘de jaren zeventig’ toen er aan professioneel potverteren zou zijn gedaan. Aan het eind van dat decennium kwamen de filosofen Gilles Deleuze en Félix Guattari nota bene aanzetten met een paar mobiele wortels, die ze rizomen noemden.
Mechelen draait die beweging om, en plant de wortels vriendelijk maar onvrijblijvend binnen de gemeentegrenzen. Dat is, geloof ik, een impliciete kritiek, die door kunstsocioloog Pascal Gielen verbonden is met een ‘neoliberaal’ arbeidsethos. Daar hangt boven een tijdelijk contract wierook van heiligheid, met flexibiliteit als god. Er hoort een omgang bij die van mensen contacten en concurrenten maakt, binnen of buiten LinkedIn:

‘“Netwerken” als werkwoord houdt altijd een vorm van zelfverwijdering in. Het verhindert wortel schieten. Rizomen zijn inderdaad geen wortels. Bodemvastheid heet in de natte, vlakke wereld van het postfordisme “nostalgie”, “rigiditeit”, “inflexibiliteit”, of soms zelfs “fundamentalisme”.’


Hier toont zich een van de paradoxen rond het diversiteitsdebat. Mensen die om wat voor reden ook iets willen vastleggen, mogen rekenen op ruimhartige minachting en onverdraagzaamheid. De andere paradox is dat ze het zelf zoeken in verboden en quota, waarbij ze zich in laatste instantie beroepen op de vrijheid van meningsuiting.
Tegen die wat harteloze etiquettes toont Mechelen, pragmatisch, vooral aangezichten, eerst van allochtonen en dan van autochtonen. Hun beloofde eigen verhalen zijn down to earth, praktisch en, zoals dat in Nederland heet, gezellig.
Voor tegenstanders zal de stemming bijna te blijmoedig zijn, terwijl het taalgebruik eerder postideologisch aandoet, met daadkrachtige werkwoorden als ‘creëren’ en ‘vormgeven aan’. In de ideologische fase werden de voordelen van multiculturaliteit veeleer zalvend aan de man gebracht. Paternalistisch klonk in Nederland de dubbelzinnigheid van de aanbeveling ‘kleurrijk’.
Later werd Ahmed Aboutaleb een wel erg zwaar gemarket schoolvoorbeeld van geslaagde integratie. Hij kan amper nog namens zichzelf spreken. Rotterdam, waarvan hij burgemeester is, laat zich voorstaan op de kwantiteit van talen die er gesproken worden. Overigens vertoont deze havenstad in haar metropolische aandrift en haar houding tegenover de hoofdstad overeenkomsten met Antwerpen.
Een ander staaltje Vlaamse zelfpromotie haalde zelfs de Nederlandse pers. Een werkeloos 22-jarig meisje had bij wijze van open sollicitatie zichzelf te huur gezet op de site 2dehands.be. In een mum van tijd had ze vele reacties van werkgevers gekregen, en van de pers dus.
Nochtans vroeg ze minimaal 2250 euro per maand. Daar komt geen consultant, koppelbaas of voetballer voor uit zijn bed, en een diversiteitsambtenaar misschien evenmin, maar heel wat geschoolde arbeiders zouden ervoor tekenen.
Wilde het meisje het nog altijd bestaande inkomensverschil tussen mannen en vrouwen aan de kaak stellen? Het slinkt en soms begint het kostwinnerschap tussen de geslachten te wisselen.
Geestig was dat het meisje van de deskundigen onder aan het artikel in Nederland terstond commentaar kreeg over haar blijkbaar profijtelijke uiterlijk. De journalist meldde dan weer dat ze weinig vakopleiding genoten had, maar ‘creatief’ overkwam.
Ook dat epitheton behandelt Pascal Gielen, en wederom niet gunstig. Hij spreekt zelfs van ‘lucreatief’ en bedoelt daar onkritisch ‘probleemoplossend’ beroepsgedrag mee, dat elke politieke context versmaadt.
Het contrast was bovendien groot met een andere sollicitatiegetuigenis, ironischerwijs van een jonge Nederlandse in Vlaanderen. Met haar hadden zich meer dan honderd mensen kandidaat gesteld voor een functie die in principe één maand zou duren. Ze redde het niet.
Onlangs las ik E.F. Schumachers boek Small is Beautiful uit 1973. Het stemde pessimistisch omdat voorspellingen over blinde economische groei in combinatie met een uitputting van de aarde zijn uitgekomen.
Toch bespeurde ik vooruitgang, blijkens deze stelling:

‘Als een koper een koopje zou weigeren omdat hij zou vermoeden dat de lage prijs van de goederen in kwestie berustte op uitbuiting of andere verwerpelijke praktijken (behalve diefstal), zou hij zich blootstellen aan de kritiek zich “oneconomisch” te gedragen en dat komt erop neer dat hij in ongenade valt. Economen en anderen plegen zulk excentriek gedrag met spot, zo niet met verontwaardiging, te bejegenen.’


Veertig jaar later is onder hen die het zich kunnen veroorloven, onder en boven de Moerdijk, shoppen of statten inderdaad een topsport. Toch bestaat er nu een Fair Wear Foundation (FWF) en een Schone Kleren Kampagne (SKK).
Is het daarom tijd om een lijst aan te leggen met woorden die verantwoord succes garanderen? Ook is er de beroemdste regel uit de moderne poëzie, van Arthur Rimbaud: ‘Je est un autre’. Alleen weet ik niet of er buiten managementcongressen nog vraag is naar zieners. Rimbaud zelf zwoer de poëzie af en ging zwerven. Zou hij Persephone nog zijn tegengekomen?

donderdag 3 april 2014

A-Changing?


Gerard van Westerloos verzamelbundel Niet spreken met de bestuurder (2003) is bekend vanwege het titelstuk uit 1984, geschreven in samenwerking met Emma Verhey. In die reportage over een Amsterdamse tramlijn, ook door immigranten gebruikt, zou achteraf bezien reeds de kloof tussen het zogeheten gewone volk en de hen vertegenwoordigende partijen zichtbaar zijn geworden.
Fameus is verder de reportage over de PvdA-fractie ten tijde van Ad Melkert, vlak voor de moord op Pim Fortuyn. Daarin zegt Ella Kalsbeek naar aanleiding van Scheffers terstond roemruchte artikel over het zogenaamde multiculturele drama: ‘Allemaal intellectuele bevrediging. Dat kan ik niet terugvertalen naar wat er gedaan moet worden’.
Voor iedereen was en is het een ingewikkeld debat, waarvan Willem Schinkel later, in De gedroomde samenleving, zou vaststellen: ‘Iedere spreker is volledig afhankelijk van het totale discours in de mogelijkheid te communiceren en in de mogelijkheid een strategische positie in te nemen. (…) Dat betekent dat men maar zo ver kan afwijken als de parameters van het discours toestaan. Wie te ver afwijkt – wie bijvoorbeeld in het geheel niet over integratie wil spreken maar een volledig alternatief vocabulaire voorstaat – wordt niet gehoord. Dat geldt voor de aandacht die zulk spreken krijgt in de media, voor politiek en beleid, en het geldt ook voor de wetenschap. Ook de wetenschap kent een censuur die behelst dat “de problemen” alleen echt aan de orde gesteld kunnen worden met behulp van het dominante vocabulaire.’
Wie vond ook alweer dat deze of gene zijn taal niet sprak?
Van Westerloos bundel bevat eveneens een reportage over de jongste lichting politici van toen, vlak na de moord op Pim Fortuyn die, wordt tevens in Niet spreken met de bestuurder gesteld, een ander taalgebruik en een explicietere politiek opleverde. Tot die nieuwe politici behoorden toen Mark Rutte, Agnes Kant, Diederik Samsom en Femke Halsema.
Samsom kant zich tegen ‘het Haagse systeem’ en wil de politieke zeden en gewoonten door de mangel halen. Agnes Kant weet echter dat het mensen trekt ‘die weinig ambitie hebben en een minimum aan lef’. Rutte vindt dat de Tweede Kamer wel toekan met de helft van het aantal leden. Dat zou de discussie verlevendigden tot grote thema’s en geen oeverloze details voor het voetlicht halen.
Ook openhartig toont Rutte zich over iets anders, dat evenzeer het politieke systeem en de poppetjes aangaat: ‘Ik geloof in een vrije markt voor alles, maar die banenmarkt, die is in Nederland gesloten.’ Hij neemt zich ook voor zelf niet meer dan vier jaar het kamerwerk te doen, tenzij hij het kan combineren met een deeltijdbaan in de maatschappij. Dat heeft hij gedaan.
Ik moest hieraan denken bij mijn comeback gisteren op een voorlichtingsvergadering in mijn woonwijk over een aanstaande, ingrijpende renovatie aan een toegangsweg. Winkeliers en wat heet het volk waren ruimschoots aanwezig. In tegenstelling tot de allochtone medemens, laat staan tot de gegoede Vlaamse middenklasse die, met een – voor een Noord-Nederlander als ik – ongrijpbare bricolage van de geest, haar plan wel trekt.
Voorspelbaar was dat de verantwoordelijke schepen, van een partij die het allemaal anders zou gaan doen dan de gevestigde orde, een falikante infrastructurele mislukking terugvoerde op het vorige bestuur. Als gevolg daarvan had een negen meter brede kippenkraam het veld moeten ruimen naar de toegangsweg en zoals het er nu naar uitziet kan het in ‘het nieuwe plaatje’ evenmin een plekje vinden.
Ik moest eigenlijk ook denken aan een fragment uit Gospels en psalmen van Erik Jan Harmens: ‘je maakt geen ruzie met de tumorlijer / dus bestrijd je de verlichter van zijn pijn’.
Werkelijk teleurstellend vond ik namelijk dat het publiek, bij voorbaat aangebrand, bijna uitsluitend verontwaardiging loosde over parkeerplaatsen voor hun eigen auto(’s) en ervan uitging dat ‘het studiebureau’ van toeten of blazen wist. Des te aangrijpender was het dat de ingenieur van dat bureau zich voorafgaand aan zijn uitleg excuseerde voor zijn Limburgs accent.