vrijdag 31 december 2010

Jan

Vooruit, indien er toch teruggekeken moet, dan op een gestorvene met een bovenpersoonlijke reikwijdte: Jan E. Bouman. Omdat ik hem maar een paar keer terloops heb ontmoet (waarbij hij iets onvergetelijks zei), leek het raadzaam eerst op zijn naam te surfen. Virtueel heeft hij in elk geval rust gevonden: amper treffers op Google, geen Facebookhoofd. Zijn bijdrage aan de Noord-Nederlandse literatuur is ook amper te traceren. No big deal. De lijstjesmanie dezer dagen exposeert toch een anticanonistische canoncultuur. Bij Jan is er bovendien poëzie in het geding, een marge van een marginaal deel van de boekenmarkt. En daarbinnen betreft het lezen, geen schrijven. Mocht het vervolgens nog redelijk zijn te reppen van ‘faam’, dan verwierf Jan die met Hugin & Munin. Dit was de eerste, en waarschijnlijk meteen de laatste, private press die een VSB-nominatie in de wacht sleepte, met de oerversie van Van de verliezer & de lichtbron van Kees Ouwens. Jan is door deze in 2004 overleden auteur vereeuwigd met een opdracht in ‘voorbereidselen tot de reis naar de zeearmen’, de openingsreeks van Afdankingen waarmee Ouwens’ oeuvre een nieuwe fase inging. Volgens de catalogus van de KB bestaan er zeventien uitgaven van Hugin & Munin. In mijn trotse bezit is Zworte Schimmen van Omer K. de Laey, een minibundeltje waarvan de eerste linkerpagina werkelijk grandioos is. Of Jan het nu verzonnen heeft of niet, er staat daar een vignet dat volgens de toelichting oorspronkelijk ‘met de cornet’ door banketbakkers gespoten werd. Onder het vignet is er een rijmpje, ‘een voorbeeld van de zo genoemde koek-poëzie, die in de negentiende eeuw in garneerglazuur op kermiskoeken werd aangebracht’. Hoe schril het contrast met ander literair nieuws van 2010 dat mij, wellicht omdat ik er even zijdelings bij betrokken ben geweest, bijna net zo pijnlijk trof: dat Uitgeverij Meulenhoff-Manteau is opgekocht en met ingang van het nieuwe jaar De Bezige Bij Antwerpen heet. Een blik op de buitenzijde leert dat het hier het enige Vlaamse huis aangaat dat in korte tijd een serieuze positie op zowel de markt verworven had als in ‘de kritiek’. Natuurlijk, literatuur vormt slechts het upmarket segment van het totale aanbod en Vlaanderen is daarin een kolonie van Nederland. Ook besteedt een gemiddelde uitgeverij een aanzienlijk deel van de tijd en geld aan beeldvorming en massage, en toont deze nichewereld mentaal en praktisch vooral een reflex tot rangensluiterij. Toch verblufte de schamelheid van de reacties en de mondelinge debatcentra keken eveneens de andere kant op. Aldus riep het droeve nieuws vooral vragen op over het (zelf)kritisch gehalte van de pers in den lande. Maar er is wel even iets griezeligs gebeurd. Niet ver weg wisten soortgelijke kwesties, bij Organon en bij Vitesse, terecht openbaar zorgen te verwekken. Geen cultuurpessimisme! En al helemaal vandaag niet! Toen de ernst van Jans ziekte onloochenbaar werd, hebben collega’s en vrienden inderhaast gezocht naar ongepubliceerde poëzie van Ouwens, om hem die nog in een gepast drukwerk te kunnen aanbieden. Hopelijk heeft deze queeste vruchten afgeworpen. Achteraf kwam mij een ongebundeld, aangrijpend Ouwens-gedicht onder ogen; het valt eveneens direct te beluisteren. Het is een voordracht uit 2003 en kant zich tegen de oorlog in Irak. Ten overvloede demonstreert het welke beperkingen het dikwijls op Ouwens losgelaten begrip ‘hermetisch’ oplegt. Positief benaderd verheldert het gedicht de werkwijze en metaforiek van deze dichter. Maar wie zich echt in Ouwens’ oeuvre zou willen verdiepen staat En gene schitterde op de rede ter beschikking. Dit verzamelboek bevat naast essays over de dichter tevens een aantal van zijn brieven. Vier stuks zijn gericht aan Jan. Bij herlezing werd mij pas duidelijk dat de datering ‘twintigste eeuw’ ook mentaal te ruw is, er doemt een wereld en een waardesysteem uit op die weg lijken. Ze spreken mij erg aan, in het besef dat anderen er iets belachelijks in kunnen proeven. Ten overstaan van alle zintuigen van de lezer ontspringen volzinnen, vol traag herkauwende logica, solidair-hartelijke kritiek en gereserveerde openhartigheid (moge mijn indruk losstaan van sociologische stigmatisering door vanwege hun diverse clientèle fors betaalde studiebureaus, die regeringsbeleid moeten legitimeren). De brieven van Ouwens maken Jan ook zichtbaar. In hem heeft de dichter behalve een vriend een gedegen lezer gevonden die, zoals solidariteit in een ideale setting kan bewerkstelligen, poëtische proeven door commentaar verklaart aan de maker. Zo durft deze een dichtbundel op clausewitzeaanse wijze ‘een voortzetting van de roman met andere middelen’ te noemen. En dan gebeurt het: voorbij opinie-emissies die evengoed inherent zijn aan anticanonistisch canonisme geeft Jan aan Ouwens zoveel kritisch vertrouwen dat deze de wens van zijn openbare uitgeverij om zijn vroegere gedichten te verzamelen niet honoreert (zijn misschien wel allerfijnste poëzieboek Intieme handelingen acht hij een ‘braakmiddel’), maar nieuwe gedichten blijft toevoegen en gaat bundelen. Zo brengt Jan op het laatste rechte stuk het oeuvre van een van de waarlijk grote naoorlogse Noord-Nederlandse dichters die, zoals En gene schitterde op de rede laat zien, het project van Faverey moduleert. Thans de dagsluiting. Het ligt voor de hand om Hugin & Munin ten voorbeeld te stellen aan Meulenhoff-Manteau. Maar da’s in de omstandigheden irreëel en sowieso is het pedant. Een alternatief zou wezen dat naast sterauteurs eindelijk de resterende 95% bewust durft te raken, zonder in de klauwen van empowerment te vallen. Is dat iets voor de korte termijn? Korter dan dat De Bezige Bij wordt aangekocht door John de Mol of zo? Of door Gazprom: een kek vlammetje – zo eentje als Jan heeft gegeven om op te kunnen teren. En o ja, het banketbakkersvignet ging zo: ‘Mijn liefje hebt Gij in mij zin, / Zet er dan het mes maar in!’

vrijdag 24 december 2010

De lijstjes


Wallace Stevens wist: ‘These are not things transformed. / Yet we are shaken by them as if they were. / We reason about them with a later reason.’ Wie ben ik om daar wat aan toe te voegen? En waarom ook eigenlijk?
In deze tijd van het jaar maakt menigeen balansen op en bevoorrechten doen daar kond van in meer of minder prestigieus geachte organen, tevens zeggend waar het naar toe moet met het universum, in de nakende eeuwen. Aan die Chrome Plated Megaphone of Destiny zou ik, nu me een weblog ter beschikking staat, dat overigens, zoals wel meer quasi-gaapverwekkends in de virtualiteit, achterhaald is, mee kunnen doen. Bijvoorbeeld met het opstellen van lijsten waaruit zou moeten blijken wat er absoluut geen consumptie behoeft of, met een puberaal-strikte en dienovereenkomstig bijna even legitieme inversie, juist wel, maar waardoorheen ook kennerschap zou schemeren. Alleen waan ik me niet competent, laat staan belangrijk. Mij ontbreekt, ondanks een zwak voor de grote greep en een nog niet met de zwaarste penicilline der deconstructie te doden pastoraliteitsbacil, het gen voor waarlijk gewijde stemmingslyriek.
Hoewel ik niks moet hebben van twitterismen die weten ‘wat de mensen werkelijk denken’ en daarbij haast per definitie zo elitair zijn als de neten, prefereer ik de net iets tastbaarder wereld – zelfs indien dat leidt tot kitsch waar de goede bedoelingen van af druipen. Ze herbergen in hun openhartigheid immers ook een wens tot verandering:

It was Christmas time,
the balloons needed blowing,
and so in the evening
we sat together to blow
balloons and tell jokes -
the cool air off the hills
made me think of coffee,
so I said “Yes, coffee
would be nice,” and smiled
as his thin fingers pulled
the balloons from the plastic bags;
so I went for coffee
and it takes a few minutes
to make the coffee
though I did not know
if he wanted cows milk
or condensed milk,
and when I came out
to ask him, he was gone,
just like that, in the time
it took me to think,
cows milk or condensed;
the balloons sat lightly
in his still lap.

Wat bij deze koffie te serveren? In de toeschrijvingen van het meest memorabele, ongelooflijk urgent, wil ik één dingetje toch vermeld. Wel blijkt het na enig surfen allerminst te stammen uit 2010, maar in dat jaar des Heren heb ik het pas ontdekt. Hoe ook, na een lijn erover te hebben uitgezet in een boek, plus politieke mythes gevist vanuit één tekst, moet ik toegeven: heel soms kan de kunst van het weglaten verbluffen (en vreemd genoeg associeer ik het wonderlijke object minder met koffie dan met thee, want met griep).
Welnu, zowel op de Belgische als de Nederlandse markt zijn beschuiten met inkeping, zodat je ze niet langer, dieper in een rol gekomen, langs de kruimelaura huldigen moet dan wel voor ongeschondenheid de verpakking te ver open te ritsen zodat ze oudbakken raken – maar ze met de punt van de wijsvinger op je bord kunt wippen.
Soms tolt de wereld. Soms ook kantelt er een indruk. Maar uitvinders, octrooihouders, patentzoekers, verongelijkten, dierbaren, geinponems, leptosomen, ulanen, stuurmannen aan wal, asfaltisten, mucofagen, bruin- en zwartwerkers, douaneklerken, marechaussees, gelijkvloerders, evenwichtigen en schuinsmarcheerders, rayonrechters, tal van advocaten van publicitaire zwaargewichten, geelzuchtigen, diksappers, wonderdokters en yomandae, spatadellijken, kredietbeoordelaars, pepermunters, tramps and hobo’s, virtuozen op instrumenten naar keuze, schoolmeesters en restanten medegebruikers die ik onverhoopt vergeten ben: blijf niet op uw honger zitten. Kom eruit en deel sans gêne in deze faciliteit.

vrijdag 17 december 2010

Wawawawa wawawawa


Hugues C. Pernath dichtte: ‘Ik kende wat ik kende/ En meer geloofde ik niet.’ Met de jaren als migrant te België klinkt daar voor mij meer realiteit in door. Het is even verleidelijk te demonstreren geassimileerd te zijn als beschamend het omgekeerde te betuigen. Zelfs ultieme pogingen lijken nooit verder te raken dan een parodie, en parodieën zijn wellicht nog treuriger want hoorbaar: pogingen.
Hollanders die Vlaams praten, Vlamingen die Hollands praten – het blijven hybriden die niet om aan te horen zijn. Zijn ook compromissen vruchteloos? Een bewijs voor dat idee levert ons drieënhalfjarige taalkundig genie S.: tegen een voetbal trappen noemt haar moeder ‘shotten’ en ik ‘schoppen’ en zij ‘shoppen’.
Taal valt niet functioneel te verwerken. Alsof er een bijzonder insect op je tafeltje kruipt. Soms heb je er enige aandacht voor, soms blaas of wuif je haar verstrooid van het oppervlak, en sporadisch is er vermorzeling. Slechts in het eerste geval wordt er kennisgenomen en wat geduid. Vaak lukt dat laatste niet zo goed en deemstert het vreemde weg, de tweede optie in. Zo komen mij regelmatig schijnbaar nieuwe uitdrukkingen ter ore die ik snel vergeet – tot een onduidelijke aanleiding suggereert iets te hebben gemist.
Dit gebeurde mij met de kwalificatie ‘intellectueel oneerlijk’. Na een ongewis aantal keren begon ik te snappen dat ze in Vlaanderen gangbaar is. In Holland niet, vanwege de traditie dat ‘intellectueel’ er een pejoratief lijkt? Symptomatisch dunkt me de verbastering rond 1980 bij De Tegenpartij, wier barse, paskwillig bedoelde gedachtegoed nu tegen de realiteit schuurt en wier voorman Tedje van Es sprak over ‘interrectuelen’ – hun vruchten konden de plee in. De kwalificatie ‘intellectueel oneerlijk’ zal in Holland een pleonasme zijn.
Circuleert ze in België al lang? Pas laat schoot me te binnen dat dit, even los van essentiële technisch-ideologische scherpslijperij, betrekkelijk simpel te testen is via Google. Een tijd geleden ben ik begonnen het aantal hits te registreren van ‘intellectueel oneerlijk’:

15-04-2010: ongeveer 9.780
26-04-2010: ongeveer 9.120
22-05-2010: ongeveer 9.530
09-07-2010: ongeveer 6.620
16-08-2010: ongeveer 4.890
26-10-2010: ongeveer 5.380
04-12-2010: ongeveer 5.390
14-12-2010: ongeveer 6.150
15-12-2010: ongeveer 6.680
16-12-2010: ongeveer 6.810

Wat mogen deze smorzando’s en sforzando’s ons godverdegodver wijsmaken? Mij staat bij dat de affaire-Barnard het decor was van de begininzet. Later diagnosticeerde Bart De Wever als clarificateur een ‘gebrek aan intellectuele eerlijkheid’ bij zijn kandidaat-partners voor een nieuwe regering, maar de recente stijging hangt samen met zijn interview in Der Spiegel, waarin hij financiële overhevelingen naar Wallonië vergeleek met shots in een junk, wat de Waalse viceminister-president André Antoine het epitheton in de mond gaf.
Wat betekent de uitdrukking? Scherp krijg ik haar niet, hoewel ik de contouren aangeleverd weet door derden. Een lijvig antimetafysisch pamflet bracht me een motto van Sigmund Freud: ‘Met betrekking tot religie is de mens schuldig aan iedere denkbare vorm van oneerlijkheid en intellectueel wangedrag’. Daarnaast trof mij in Het schoonste land ter wereld van Renaat Braem: ‘Men moet niet a priori knielen als men rechtop kan staan.’
Thans in dit theater zgn. betekenisgevende dieren tegenover zgn. kuddedieren.
Momenteel denk ik dat ‘intellectueel oneerlijk’ slaat op bewust opgeven van autarkie, om ofwel comfortabele illusies te verwekken binnen zichzelf ofwel sociaal gewenst gedrag te onderstrepen voor anderen.
Openbaart zich zo een gamma aan strategieën tussen doodzwijgen en favoriseren, mij lijkt het boeiender de kwalificatie te toetsen aan een fenomeen waaraan iedereen (intellectueel = vrij toegankelijk) blootgesteld wordt: de hype. Hij of zij die boeken koopt omdat daar onevenredig veel aandacht voor is geschapen, loopt het risico ‘intellectueel oneerlijk’ te zijn. Zeker indien die boeken op de koffietafel blijven liggen. En wat als er wel gelezen wordt, maar dan om alle oordelen te toetsen? Maakt het uit of die toetsing voor zichzelf plaatsgrijpt of, in het kader van het sociaal wenselijke, tegenover derden? Waar vervloeit meepraten in napraten? En is degene die hypes metabeschouwt even ‘intellectueel oneerlijk’? En degene die de hype moedwillig negeert?
Vanuit deze blik kan wie instemt met de communis opinio uiteindelijk afgerekend worden op dezelfde gedragslijn als degene die hem verwerpt of zich ‘daar niet mee bezighoudt’. Dan zou het correcter zijn om steevast positie te kiezen. Dat impliceert echter een beweeglijkheid die evengoed een vlucht kan behelzen. Geinig is dat er altijd onderzoeken van verre universiteiten bijvoorbeeld weten wat links en rechts is, en hoe het veranderen van mening wijst op durf of draaikonterij. Zoals bestendige interesse in de ander onzelfzuchtig én zelfverloochenend kan wezen.
Bij ‘intellectueel oneerlijk’ weegt intentionaliteit door. En die state of being is, ook voor niet-postmodernisten, weinig eenvoudig om vast te stellen. Beter verifieerbaar is klakkeloosheid – waarmee opinies gereproduceerd, geruchten doorgetoeterd. Maar op basis waarvan oordelen we dag na dag? Onderzoek is onmisbaar maar hebben we er steeds tijd voor? Valt het voor te stellen dat iemand permanent intellectuele eerlijkheid ontplooit?
(Eén ding zal nooit veranderen. In zijn studie Imaazje heeft Niek Pas erop gewezen dat de hele ‘filosofie’ van Provo door Roel van Duijn voortkwam uit een zo coherent mogelijk gepresenteerd allegaartje van bronnen – op aanvraag, omdat de buitenwereld ervan gehoord had en wilde weten wat Provo was. Vanuit het perspectief van De Tegenpartij intrigeert me Pas’ these dat de vroegtijdige opheffing van Provo heeft verhinderd dat het gedachtegoed aan het ‘klootjesvolk’ en sektarische afsplitsingen ten prooi viel. Of zoals dat in België heet: werd gerecupereerd.)

woensdag 8 december 2010

Hiaatempirie


Lucebert wist het al: ‘eten is spuwen in het gezicht van de dood’. Doordat hij een Hollander was, wordt deze wijsheid misschien saillanter. Het protestants geweten maakt het in tijden van goedheilig en kerstmannen extra ingewikkeld het leven te vieren; het wordt koud en donker en nat, en heel wat mensen, soms vlakbij maar meestal veraf, kennen niet eens de luxe van een dak boven het hoofd. Cliché (dat die naam kreeg vanwege een aanzienlijk percentage waarheid)!
Voor het Sinterklaasmenu besloten wij tot een fusion uit de Lage Landen. Als het verhaal tenminste klopt dat er al vroeg in Pieterburen iemand was die, het geweten bij een even spreekwoordelijke handelsgeest voegend, seitan aan reformwinkels verkocht, konden we ons in een spreidstand dompelen voor seitanstoverij. Het was, geloof ik, vooral een aparte schotel die waarschijnlijk gezond was. Maar wat dat is wordt mij, nochtans het zeventiende-eeuwse idee van Tommaso Campanella huldigend dat je het beste cyclisch groente, vlees en vis eet ‘om de natuur niet te belasten’, per stadswandeling raadselachtiger.
Op weg naar het centrum van mijn woonplaats kom ik altijd langs een voedingswinkel, waar een heel aardige man achter de kassa staat. Sporadisch koop ik er wel eens wat, vooral, vrees ik, om op een hooghartige manier een bepaald soort middenstand te steunen. Maar één type artikelen, waar de man nota bene relatief veel van in voorraad heeft en dat ik heerlijk vind, schaf ik nooit bij hem aan. Heel mijn lichaam protesteert daar namelijk tegen, omdat het eerst voorbij een reclamebord moet: ‘Dag Verse Vis’.
Het zijn sowieso bevreemdende dagen. Aangekondigde megageldstromen naar een bijzaak die voor velen belangrijk is, schijnen nog meer aardbewoners aan de bezopen kant toe in relatie tot structurele, door geen cheque gedekte problemen, die naast honger het klimaat betreffen, ziekten, en door aardbevingen en overstromingen in puin gelegde streken. Het lijkt wel of er een hiaatvirus werkzaam is.
De voedingswinkelier zou er gelukkig mee verontschuldigd worden. Temeer daar door de recentste spellingswijziging veel woorden aaneengeschreven zijn geraakt, zonder het gevoel te verwekken dat dit klopt: ‘halfuur’, ‘parttimebaan’, ‘semicollectief’. Dit leest ook niet echt makkelijk, zeker in sms-tijden waarin de spatie wonderen zal uitrichten om het geweld van afkortingen in te dammen. En volgens mij hanteert een op mondelinge interactie ingestelde taalgebruiker haar tijdens schriftelijke verplichtingen significant meer. Maar dan ga ik af op internetcomments, die op een of andere wijze interessanter kunnen ogen dan de opinie waarop ze reageren. Da’s wel een quasi-sociologische benadering, die onlangs door Noam Chomsky werd ingezet en die op het randje van superieur is:

‘The Tea Party movement itself is, maybe 15% or 20% of the electorate. It’s relatively affluent, white, nativist, you know, it has rather traditional nativist streaks to it. But what is much more important, I think, is the outrage. Over half the population says they more or less supported it, or support its message. What people are thinking is extremely interesting. I mean, overwhelmingly polls reveal that people are extremely bitter, angry, hostile, opposed to everything.’

De hiaat zou dan een overzichtelijkheid openbaren die de wereld ontbeert. Maar dan herbergt de politiek haar ook? Er zijn inderdaad vele klachten dat pas in de barre wintermaanden de opvang voor asielzoekers wordt geprioriteerd. Alleen klinken die relevante klachten jaarlijks ook rond deze tijd op, en presenteren media door hun verontwaardiging dus dezelfde hiaat. Ik zag in de jongste weekendeditie dat De Standaard de hiaat probeert te vermenselijken door asielzoekers te portretteren met een foto en bio’tje. Maar wat dan in de zomer? En zou het niet veeleer in de rede liggen reportages te maken over die gevaarlijke landen waar asielzoekers vandaan komen?
Wel waren er drie bladzijdes vol gesprekken die Rik Torfs in twee Belgische cafés met enige stamgasten voerde, nadat hij dit middel in dezelfde krant had geopperd om de crisis in zijn partij te bezweren. Aan een andere vaste columnist, Bart De Wever, gaf De Standaard een extra podium voor zijn oplossingen van het opvangprobleem. Hij wou dat met het parlement doen. Behalve dat hij de cruciale internationale samenhang ongenoemd liet, wilde hij vanwege de prangendheid de ministerraad buitenspel zetten. Zelf onderhandelt hij sinds juni over zijn deelname aan een nieuwe regering, en mediatechnisch ontgaat me het verschil met het veelbesproken, als old school communistisch benoemde optreden van de demissionaire premier die zijn interviewer negeerde.
Hiaatpolitiek omhelst hiaatjournalistiek. Met dezelfde claustrofobie ogen hun doelen identiek: zieltjes winnen. Er is veel te doen geweest over de kloof tussen politiek en burger, een hiaat in de identificatie die in Nederland van te bereiken voornamen is voorzien: ‘Henk en Ingrid’, voordien ‘Henk en Anja’ namens de PVV, en bij de PvdA sinds kort ‘Pietje en Marietje’.
Als mijn parallel zou kloppen, dan bestaat er eveneens een kloof tussen medium en lezer. Een manier om die te dichten zag de hoofdredacteur van De Standaard in columns voor politici. Nu werkt hij bij de NRC, en zorgt dit beleid voor commotie. Mij boeit deze strategie, maar is ze wel over het hele politieke spectrum doorgevoerd? Mijn indruk is dat een maatschappelijk nuttige re-ideologisering sneeft ten faveure van lifestylishment. Dan frapperen helaas andermaal de hiaten.
Waar blijft de gehele werkelijkheid toch? Vooralsnog ontwaar ik de bekende bewegingen, waardoor de ene persoon (terug) in de picture komt die bij de ander al aan het verbleken is. Bij dit niet-aflatende proces heeft willekeur meer zeteltjes dan logica. Maar is na WikiLeaks aura ook aan marktwerking onderhevig? Wow, voor spraakmakendheid moet de idolatrie, zoals die uit de metafysica van de pr is opgerezen, concurreren met informatie an sich zolang die ‘geclassificeerd’ is. En ondertussen vereist bestaande onrechtvaardigheid, dichtbij en veraf, al dan niet voor de nabije toekomst, volgens mij universalistische pretenties. Nu zijn goedheilige confrater is vertrokken is er werk aan de winkel voor de Kerstman. Met stukjes gebakken spek en zo.

Naschrift, 11-12-2010
Na een imposante rede van Joris Luyendijk besef ik, de krant vandaag openslaand, ook te lijden aan cognitive capture. De foto van een asielzoeker blijkt een dagelijkse affaire: ‘De Standaard wil de overheid voor haar verantwoordelijkheid plaatsen en de asielcrisis een gezicht geven.’ Naar wie verwijst ‘haar’? De cafégesprekken van Rik Torfs spiralen in elk geval verder, als onderwerp van nog een vaste columnist.

maandag 22 november 2010

Even Reet bellen

Vóór plan B werden Vlamingen en Walen ook geboren met de spreekwoordelijke baksteen in hun maag, en dat wist ik eigenlijk al als jochie. Jaar na jaar gingen we op vakantie in De Panne, en telkens was er weer een stuk van de duinen ingenomen door kakelverse villa’s. De ligging was vaak wel heel veel mooier dan de behuizing zelf en nog altijd, wanneer ik fiets langs de eindeloze steenwegen of vanuit de trein lintbebouwingen aanschouw, is het me een raadsel wie er voor zijn lol die rustieke gedrochten betrekt. En ik zal in dat gevoelen niet de enige in zijn; alleen heb ik als Hollander mijn heil gezocht in bestaande stedelijke prachtpanden in plaats van op den buiten nog wat nieuws bij te planten (gesteld dat ik dat kan betalen).
Logisch dus dat bij de zwaarste regenval sinds decennia veel meer onderloopt dan spaarzaam land. Ik heb daar ook niets over te melden. Houd ik dan beter mijn waffel, omdat er al zoveel over gezegd is? Mij best, indien het Belgische nieuws sowieso eerst eens buiten de eigen grenzen gaat kijken – en dat rubrieken waarin de pers terugblikt op prestaties van de pers onmiddellijk gestaakt worden.
Misschien toch dit bij de watertoestanden. Dat mij een cultureel verschil is geworden inzake betweterij: waar Hollanders, voor ‘de beschaving’, de buitenwereld en politiek geminachte autochtonen laken vóór kwestieuze zaken hun beslag krijgen, spuien Belgen hun gif dwars door de als hoger ingeschatte inlanden en wel nadat de ramp zich voltrokken heeft.
Kunnen onderwijl al die aqualogen die minstens drie dagen de opiniepagina’s hebben bevolkt niet een systeem bedenken waarmee een wateroverschot wordt getransporteerd naar extreem droge gebieden? De ontelbare broeken in België als doucheputjes voor de Sahel? Of verwekt dat monopolistische kittigheid?
Robert Hass schreef:

The World Bank arranges the credit and the dam
Floods three hundred villages, and the villagers find their way
To the city where their daughters melt into the teeming streets,
And the dam’s great turbines, beautifully tooled
In Lund or Dresden of Detroit, financed
By Lazard Frères in Paris or the Morgan Bank in New York,
Enabled by judicious gifts from Bechtel of San Francisco
Or Halliburton of Houston to the local political elite,
Spun by the force of rushing water,
Have become hives of shimmering silver

Nu ja, onze kelder was dus ook ondergelopen. Liet de charme van mooie jarendertigtegels in een niet te benepen ruimte haar vileinste kant zien door 8 centimeter water te dragen over een oppervlak van 35 vierkante meter? Uiteindelijk niet, meenden we. Nu kon het water zich wat verspreiden terwijl het door een kelderomvang als van mijn ouderlijk huis in de woonkamer gevloeid zou zijn. En een vloed van Bangladeshieuze proporties betrof het niet, noch waren kunstschatten in gevaar.
Veeleer deze film: de slang van de dompelpomp die halverwege losschoot en de onstelpbare inhoud in mijn gezicht spoot.
Onlangs, in een weekend, gingen we uit die kelder kikkererwten halen en bleken drie lange planken met onze complete verzameling literaire tijdschriften van de muur gebroken en op de waterleiding gevallen. Dat gaf precies naast de meter de aanblik van een fontein die wellicht alleraardigst zou zijn mocht dit niet ons huis zijn geweest. Aan de hoofdkraan kon gedraaid zonder dat de stroom ophield.
Na drie kwartier kwam van het provinciaal waterleidingbedrijf een man die kalm constateerde dat ook de hoofdkraan uit de jaren dertig was. Met een zware inspanning wist hij het ding te vervangen en stopte de straal. Opdat we weer water konden krijgen, moest alleen nog het lek gedicht. Hij wees aan waar het zat, vijf centimeter naast de watermeter, niet aan de straat- maar aan de huiskant: wettelijk het privédomein, voor een loodgieter. Terwijl de eigenwalg opkwam toen ik mezelf werktuiglijk mijn portemonnee zag trekken, herinnerde de man, nog altijd doodkalm, er ons aan dat het zaterdagavond was en dat het de eerstkomende maandag toevallig een officiële vrije dag was.
Toen lachte hij, ontwaarde ik dat hij een spleetje tussen zijn voortanden had en zei hij dat hij het lek ging arrangeren.
Nadien wilde hij na enig aandringen louter een glas cola. En nee, hij kwam niet binnen, want zijn laarzen waren vuil. Ik heb hem nog beschaamd gevraagd of hij hopelijk niet van heel ver had moeten komen, maar hij bleek te wonen in Reet.
Nu zou er een moraal van het verhaal moeten komen of ten minste de suggestie van een ander perspectief. Maar voor mij is slechts het cliché bevestigd dat, contra het andere cliché van de homo homini lupus, tegenslag mensen weet te verenigen. De wateroverlast schiep althans een basale vorm van gemeenschap en wij, op ons allerbelabberdste microniveau, werden behalve door de verlosser uit Reet bijgestaan door buren en familie.
Zelfs de voegen zijn alweer bijna droog.
En o ja, wie meent dat dit gedoe eens te meer onderstreept dat papieren literaire tijdschriften passé zijn vanwege het web, kan ik toch niet helemaal gelijk geven. Tussen onze muren wordt nogal gelezen en, hoewel we steeds meer van de bibliotheek lenen en dus kunnen terugbrengen, slibt het dicht. Indien we geen literaire tijdschriften hadden vergaard, dan waren de planken wel onder ander letterwerk bezweken. Bovendien hadden zelfs de meest intimiderende internetbladen het water niet tegengehouden. Want dat is natuurlijk een enorm voordeel van papier, het zuigt water op.
Dus misschien nog voor de statistieken, rechtstreeks uit de werkelijkheid: Raster stoot af, Ons Erfdeel absorbeert het meest.

vrijdag 12 november 2010

Nico


Van oudsher ben ik gefascineerd door optimisten. Geregeld bevolken ze mijn gedachten. Een Nico Haak bijvoorbeeld. Morgen is het twintig jaar geleden dat hij overleed. Om dat droevige feit werd destijds gegnuifd. De zanger maakte namelijk tot op zijn huid reclame voor de bioregulator, een soort gepolijst polshoefijzer waarvan de bolvormige uiteinden gezonde magnetische energie zouden geven.
Het einde van Nico Haak betekende derhalve ook het einde van dit product. Doordat er iets meer op het spel stond lijkt me dit een grotere prestatie dan recent geleverd door de Bekende Nederlander die in een actualiteitenprogramma kwam vertellen dat het bespottelijk was alleen serieus genomen te worden vanwege die bekendheid (om consumentenoperettes van de markt te krijgen).
Nico Haak was een gangmaker. ‘Quick quick slow, want Foxy grijpt zijn kansen’. In mijn herinnering plantte de montere aard van zijn liedjes zich vooral over op mijn moeder. Als ze over de radio of televisie schalden, begon ze werktuiglijk haar polsen heen en weer te draaien, handen loodrecht op haar lichaam. Op een of andere manier heb ik dat geassocieerd met ‘de bevrijding door de Canadezen’, een naar haar getuigenis lollige boel, terwijl er in mijn brein evengoed een stroompje had gekund naar de jaarlijkse delging in mijn geboortestad met een festival, dat met veel huigbombarie als jazz werd geafficheerd maar dit genre voortreffelijk wist te verbergen.
Anderzijds was de tonale onderbouw van beide opties ongeveer identiek en denkelijk wist Nico Haak, al dan niet begeleid door De Paniekzaaiers, niet alleen mijn moeder te betoveren. Voorbij de beeldvorming zou ik hem beter eens bewonderen om zijn vermogen een schier oneindig opgetogen sfeertje te scheppen.
Bewondering heb ik sowieso altijd gehad voor zijn teksten. Hoewel niet uitblinkend in het vak onthouden, laat staan zeker dat er in alle nummers van Nico Haak een banjo voorkomt, kan ik de apostrof O Foxy foxtrot op elk uur van de dag gegarandeerd aanvullen tot:

… met je elastieken benen
Die wil elke avond naar de dancing toe
Zeg jongeman mag ik je meissie effe lenen
’k Wil met haar swingen want ik ben nog lang niet moe.


Het verwijswoord ‘die’, hier stootbeitel tussen de tweede en derde persoon waarna ingebed of via een monologue intérieur zelfs de eerste persoon zijn intrede doet, weet me nog steeds te imponeren. Een klassieke Nico Haaksong als Is je moeder niet thuis doet dat ook, helemaal sinds mij de Duitse versie onder ogen gekomen is:

Schick die Mama ins Bett.
Schick die Mama ins Bett.
Schick die Mama ins Bett
Marie
denn ich warte schon hier
an der Ecke bei dir
in der Kneipe gleich vis-a-vis.

Ist alles allright
dann sag mir Bescheid
ich werde wie der Blitz bei dir sein
jedoch solange Mama noch die Wohnung bewacht
komm ich leider unbemerkt nicht hinein.


Het Duits is in populaire muziek en andere kunstuitingen mild uitgedrukt een verhaal apart en vergt ook hier enige betekenisingrepen, maar zelfs door de geciteerde afgrondelijkheid schemert Haaks heupwiegende optimisme. Foxy Foxtrot kon vanzelfsprekend Schmidtchen Schleicher heten, met al het verdiende succes dat daar aan kleeft.
Het enige mysterie rond Nico Haak ligt voor mij in Honkie Tonkie Pianissie. Het gaat over een zekere Toetsen Jantje die in café De Dolle Olifant speelt tot het ochtend wordt. Zo blijkt ook uit het refrein:

Honkie tonkie pianissie, op je sinaasappelkissie
Speel maar verder, speel maar verder
Honkie tonkie pianissie, op je sinaasappelkissie
Want we gaan nog niet naar huis


De trigger blijft dat sinaasappelkistje. Uit ervaring ken ik dat woord van soundchecks, zodat de microfoon behoed kan worden voor sisklanken. Mij dunkt dat deze betekenis hier irrelevant is, net zoals de meest voor de hand liggende: dat de piano en Jantje rijp voor instorting zijn omdat ze op een sinaasappelkistje staan.
Inmiddels moet ik vanuit dat object wel denken aan een nieuw soort politiek dat zich aan het ontwikkelen is, analoog aan de beroemde provisorische spreekpodiumpjes in het Hyde Park. Men denkt tegen een overlevering van bestaande instituties in te gaan door die ‘zakkenvullers’ en ‘carrièremakers’ en andere bij voorbaat perfide machthebbers verbaal te verdelgen vanuit een eigen, als autonoom aangevoelde basis, met de illusie daarmee niet politiek te zijn.
Van daaruit naar een recensie door Cyrille Offermans over Dagboek ’68-’69. De feitelijkheid die dat geschrift, van Daniël Robberechts, per definitie bevat wordt ontkend. Zijn argumenten vindt Offermans buiten de tekst, in een levenshouding die volgens hem gedateerd is om redenen waarvan mijn vorige posting bij Hans Achterhuis al repte. Radicaliteit blijkt behalve passé ook dwingelanderig, en Robberrechts’ aversie van compromissen zou dat aantonen. Daarnaast ontwaart Offermans diens incompetentie via guilt by association in een gebrek aan publiek en weerklank, dat hij overigens niet onderzoekt.
Dat Offermans een andere documentatie en meer expliciet politieke beleving van een periode, waarvoor hij een eigen tekst als bron opvoert, niet authentiek acht is één ding. Hij deinst er niet voor terug voor het bewijs van die stelling, wel volledig buiten hem zelf, de bekritiseerde ander een geestesziekte toe te schrijven. Daarmee diskwalificeert hij tevens uitgever, lezers, winkels en media die het boek wel zinvol achten. Ik wil geloven dat deze infrastructuur een minderheidspositie heeft, maar waarom die minachting? Wat voorspelbaar – bentgenoten van weleer. Maar de observatie dat potten ketels aan het verwijten zijn, smoort specifieke doelen van het gezegde. Dus speel maar verder, speel maar verder.
Het decennium na zijn gememoreerde successen stuikte de loopbaan van Nico Haak, die nog wat genres probeerde. Was hij een tijdgebonden zanger? Ik acht hem vooral erg op zijn plaats in ‘de jaren zeventig’, vrolijke era, die onbekommerd maar niet onverantwoord zijn weg zocht (in het tekstueel verwante Mooi man van Mannenkoor Karrenspoor, dat vlak na Haaks dood de hitparade beklom, hoor ik iets afgedwongens, schijnbaar postideologisch).
Zuurpruimen die we geworden zijn.

vrijdag 29 oktober 2010

Bestaande ficties (6)

Ooit schreef Bart Meuleman: ‘geen bevindingen, mijzelf daarvan te midden’. Die regel is op mijn huid geraakt. De Gemeinschaft van Wilders’ stemmers op wie hij zich beroept als hij weer hele groepen tergt? Viel er een dag eens niet te vernemen dat hij zijn vrije meningsuiting bedreigd weet! Ze is te kwestieus om er egocentrisch mee te schermen, laat staan dat politici immuniteit mag verleend nopens ‘het maatschappelijk debat’. Hans Achterhuis gaf een memorabel voorbeeld op basis waarvan die meningsuiting beter niet zo onbeperkt wordt als Wilders het wil: het beroep dat het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken erop deed toen het gevraagd werd uitzendingen te hinderen van het tot het vermoorden van Tutsi’s oproepende Hutu-radiostation Mille Colines. Het voorbeeld staat in Met alle geweld, de imposante studie waarmee Achterhuis solidariteit en moralisme herijkt. Met relativering van de intentionaliteit door verwijzing naar een notoire vlinder trekt hij van leer tegen denkers als Foucault en Sartre, die overal uitingen van ‘macht’ ontwaarden. Gestaag veranderen zij in stereotypen: star en zonder zelfkennis en met monocausale blik op de ander, idealisten die overtuigd zijn van hun gelijk en onberispelijkheid en die immer tekens van ‘het systeem’ duiden. Maar deze opvatting heeft Achterhuis ooit gedeeld, zoals hij er nu afstand van neemt: tweemaal in een intellectuele meerderheid. Zou dat ‘het systeem’ niet onderstrepen?! Activeert elke poging tot trouw louter de lachspieren? Achterhuis blijkt zich te schamen voor zijn idealisme van weleer dat hij realiteitsverblind acht. Wel zegt hij dat de boeken waarin hij die vervoering uit de doeken deed allerwege positief werden besproken en veel verkocht. Daarnaast acht hij het een heldendaad ‘op een centraal punt van je denken te erkennen dat je je vergist hebt’ – achterlangs komt bij dat voortschrijdend inzicht superioriteit binnen die hij Fou & co aanwreef. Ben ik dan buitenmatig integer? En zou ik wel kunnen ontsnappen aan de gemene delers van mijn era? Neu. Het is een best amusant en angstaanjagend idee zelf menen te denken terwijl die gedachten zo sterk lijken op die van je tijdgenoten dat ze geïmpregneerd blijken. Daarom vind ik het des te pijnlijker dat bij veel meningen over toekomstig cultuurbeleid Arnold Schönberg als een modernistische, cerebrale karikatuur fungeert die niet overeenkomt met mijn beleving als amateur (= Latijn voor liefhebber of linkse hobbyist?). Maar op subsidiejacht schijnt iedereen te ‘ontregelen’ en met wat clichés over ‘de politici’ wordt alles dan erg inzichtelijk. Kennelijk weegt de ander loodzwaar. Nederland telt zo’n 6% moslims, maar door pertinente meningen over hen lijkt dat percentage oneindig veel groter, met de groeten aan ‘de politiek’. Wordt aan de staat van ‘de moslim’ eigen geluk afgemeten? Toen onze driejarige dochter met twee staartjes in op het schoolplein haar hartsvriendin trof, barstte die in tranen uit omdat ze ook twee staartjes wilde. Haar moeder had een elastiekje bij zich waarmee ze alvast één staartje kon maken – waarna ons dametje begon te pruilen dat ze één staartje wilde. Buiten deze mimetische spiralen is ze altijd te lijmen met snoep en beduidend minder met beloftes (dan nog eerder met dreigementen), wat de korte termijn belangrijk maakt. Dit rijmt met een algemene ontwikkeling die onder invloed van de technologie de laatste twintig jaar beslag heeft gekregen – en die louter extremer zal uitpakken: snellere bevrediging van een wens. Toen Encarta bestond grepen scholieren niet meer naar papieren encyclopedieën. Voeg daarbij de massa’s antwoorden die Google terstond biedt op vragen, de gsm waar afspraken tot op het laatst mee kunnen gewijzigd, de aandrang om via Facebook en Twitter een wereld te berichten van de recentste wederwaardigheden, en de lange termijn bestaat amper. Anderzijds heeft Coolen over Dorp aan de rivier vijf weken gedaan. Staan we op een keerpunt? Rondom ons zijn er al diverse tradities. Ook op overeenkomsten met historische personen is gewezen en ik wil daar tot slot eens op voortbouwen, omdat de kwestie bekend lijkt: lullen of poetsen. Wat geldt nog als geloofwaardig? Academicus Ter Braak was geen kei in sport. Door zijn veeleer mentale verplaatsingen was hij een goeie voor de Gesellschaft. Daartegenover beloofde A. den Doolaard, een reiziger tot in het pseudoniem, Ter Braaks kompaan Du Perron vanwege diens Uren met Dirk Coster ‘een gratis pak slaag’ in een artikel dat niet alleen actueel oogt, maar de Gemeinschaft ook compliceert. Den Doolaard construeert namelijk een onderscheid tussen de studeerkamergeleerde Du Perron (net als hij een autodidact) en zichzelf, die even terug was in Nederland. De onbehouwenheid stamt dus van een globetrotter, ook veel meer een publieke figuur. Hij gaat niet in op de gewraakte tekst, die hij belachelijk vindt – en de maker spoort voor hem domweg niet. Even leerzaam is de reactie van de betrokkene, in zijn briefwisseling met Ter Braak die zich ook over de kwestie uitspreekt. Maar eigenlijk willen de heren erover zwijgen. Du Perron als het haantje, Ter Braak rationaliserend. Er lijkt door de werkelijkheid een bres geslagen in hun briljante cordon; de toch al aanmatigende toon over mensen buiten hun dorp verlokt ons heden tot de aansporing: get a life! De highbrow bleek niet anders te kunnen dan bij elkaar billijkheid te accentueren, en zich aan te sluiten bij het geminachte dat dezelfde cultuur van ontkenning omhelst. Het martelaarschap revisited. In meer opzichten was Ter Braak criticus op eenzame hoogte, maar natuurlijk niet belangenvrij. Dat laatste is nooit veranderd, dat eerste helaas wel en bovenal zijn de draagwijdtes verschoven naar het betreffende medium. Dus wat rest er? In Het weerzinwekkende lot van de oude filosoof Socrates schreef Connie Palmen: ‘Het eigene wordt nooit het eigene als het een geheim is en verborgen blijft. Het eigene moet vals worden, publiek worden, het moet herhaald, besproken, bepraat, doorverteld, misverstaan, herkend en erkend worden, om betekenis te kunnen krijgen en zich waar te maken. Alleen door het meest eigenlijke ook aan de anderen over te laten, kan er zoiets als het eigenlijke bestaan en kan een eigennaam betekenis verwerven.’

woensdag 20 oktober 2010

Bestaande ficties (5)

In Theater van de angst citeert Beatrice de Graaf furiositeiten tegen het radicaliserende hippiedom in Amerika destijds, en het achterafoordeel ‘verongelijkt’ strijdt met ‘aandoenlijk’. Menig protesterende blanke jongere had speelruimte vanwege ouders die de portemonnee wel trokken voor de borgtocht. Zulke verwende studentjes, langharig en promiscue, moesten de wereld onderrichten?! De Graaf toont dat de metafoor van ‘het hellend vlak’ voor de homegrown onrust altijd nabij was – en dat Nixon ervan profiteerde door zijn paranoïde veiligheidstrucs te legitimeren met de zogenaamde toevloed van internationaal netwerkend ‘communisme’. Bracht dit beleid aan enkele infiltranten tenminste het geluk met ‘liberale’ meisjes seks te hebben (en konden dito uitverkorenen voor de Brigate Rosse met de verdachten meestuderen en diploma’s halen), de ontdekking van onwettigheden bracht regeringen in dermate grote verlegenheid dat, met de grotere openheid en controle die dit tot gevolg had, is beweerd dat hun veiligheidsdiensten bij 9/11 mede daardoor zo faalden. Lollig was ondertussen dat de tegencultuur een klein aantal mensen behelsde wier opvattingen in verdunde vorm werden geabsorbeerd. Dat schijnt een ongeschreven wet uit de marketing: nieuwe merken en gerechten worden lang door studenten getest om zich over de gegoede burgerij te verspreiden, waarna doorsijpeling naar allen. Wat zie je en wat wil je zien? De Graaf vertelt dat in de jaren zeventig van de treinkapingen zes Indonesische zeelui op een station na aanwijzingen van medereizigers werden gearresteerd. Ze golden als potentiële Zuid-Molukse kapers (wier politieke motieven weinig serieus werden genomen en die dus wel criminelen moesten zijn). En omdat zij nog uit de kroonkoloniën kwamen, lijkt het een ministap naar het fameuze failliet van de multiculturele samenleving. Echt? Op dezelfde tijd biedt Wim de Vries een leerzame blik: Droom Ik droom nog altijd van een dorp temidden van de velden. Met pittoreske huisjes en een kerkje op het plein. Waar mensen nog met sterke longen wonen en waar het hart tot op het laatste bloed verslijt. Een dorp waar nog van iedere dode afscheid wordt genomen. Waar men zich op de komst van ieder kind verblijdt. Waar ligt zo’n dorp, waar kan ik zoiets vinden. Zeg mij waarheen hoe ver ik ook moet gaan. Het is er niet, zo’n dorp heeft nooit bestaan. Voor mij komt dit gedicht, van een man die in de betreffende bundel zijn ‘lidmaatschap van de PvdA’ bekrachtigt, tegemoet aan een intuïtie die ik wegens te jong nooit hard kon maken: dat fatsoensbetogen van Balkenende en Wilders, onder referte naar weleer, geen bestaande wereld evoceren. Dat klinkt naïef, maar het lijkt me goed dat eventjes expliciet te constateren. Temeer daar een ‘vreemdelingenprobleem’ niet van binnenuit gevoeld bleek. Het probleem lijkt geschapen door hen die het wilden vermijden. De vaak relevante reacties op de afbraak van kunstsubsidies suggereren dat nu ook, als men bij de nieuwe regering en haar achterban wraak detecteert. Die moet toch een oorsprong hebben: linkse arrogantie, tot op de dag van vandaag en inmiddels ook in rechtzaal, altijd druk de ander terug te stigmatiseren door vergelijkingen met de Tweede Wereldoorlog of een ‘bruin’ kabinet (als het niet zo treurig was, kon eraan worden herinnerd dat Provo na de bom bij het huwelijk van Beatrix dezelfde verwijten kreeg, van De Telegraaf). Revelerend is een reportage van Bas van Putten in het Eetnummer van De Gids over lowbrow te Las Vegas: ‘grootburgerlijke analyse van smakeloosheid is zo onbeschaafd hautain dat ik niet weet wat erger is, het vergrijp of het oordeel’. Vervolgens belicht hij mensen die voor Flaubert en Henry James niets kopen: ‘Ze leven in een wereld waar wij (…) weinig tot niets van weten, en die ons meer zou moeten interesseren dan debatten met verveelde soortgenoten in De Balie, waar schrijvers niets te doen en niets te zeggen hebben, waar ze als jongeling voor Werther spelen en op een kwade middagbare dag als krantencommentator neerzijgen, omgeven door een stankwalm van gevorderde nuance.’ Zoiets op de knieën te dwingen moet haast euforisch stemmen. De besparingsmaatregelen, geenszins exclusief laaglands, hoeven, conform de wraakpassage uit Dorp aan de rivier, niet eens ingevoerd. De vermeende vijand ligt al plat, juist door zijn morele superioriteit die dan wel oprecht is, maar bovenal kosmopolitisch hypermetroop. Hij vergeet dat elke kunstenaar een politieke gemeenschap dient die hij door zijn werk sticht en waar dus ook antigemeenschappen rijzen. Kijk, ik vind het vreselijk dat kwantiteit als parameter is gaan gelden en kwaliteit niet eens meer zou bestaan. Maar niet te ontkennen valt dat aan die opportunistische dwaling wat voorafgegaan is, dat aan de andere strategie appelleert: negeren. Precies door die euforie zal het moeite kosten om het huidige kabinet niet bij voorbaat af te serveren. Aan de ene kant is de regie, inclusief voorrechten, uit handen gegeven. Natuurlijk zal Wilders na zijn steken naar de koningin bij de formatie niet meer consequent zijn, door erop te wijzen dat twee ministers informateur zijn geweest en de hem faciliterende CDA-voorzitter staatssecretaris werd, laat staan meejoelen dat de uitverkorenen juist behoren tot het establishment – hoeveel van die lui zouden er, net als ik, niet hun dienstplicht hebben vervuld? Aan de andere kant verbergt Wilders zijn rancunes allerminst. Toen een ingelast journaal, keurig in de rust van Ajax-AC Milan, deze regering aankondigde, vond hij het meest ‘historisch’ aan het akkoord dat ‘de heer Cohen’ en ‘mevrouw Halsema’ niet aan de macht kwamen. Ik moet zeggen dat met name dit moment, ingeluid door de aanblik van enige met micro-oortjes uitgeruste kleerkasten, mij emotioneerde (angst inboezemde). Dat Verhagen op de avond van de inauguratie, toen hij eindelijk als superminister mocht spreken, een grijns van oor tot oor niet meer kon bedwingen, zeker nadat werd gezegd dat het kabinet beëdigd was vlak voor de vakantie van zijn kinderen, ergerde mij veeleer (als slecht verliezer, die ook een bepaald beeld van het CDA bevestigd ziet). Mijn emoties ontgaan mij. Het wetskluwen rond van wat steeds identiteitsverruimender én -vernauwender Europa heet, belet toch ingrijpende regelingen?

maandag 11 oktober 2010

Bestaande ficties (4)

Ter Braak zou, als hij de oorlog had overleefd, aanhanger van D’66 geworden zijn, stelde Aad Nuis ooit. Misschien in Nuis’ tijd een evidentie, maar erg geloofwaardig lijkt het scenario niet meer. Een recente lezing van de tegenwoordige D’66-leider waarin deze elke polarisatie afwijst zou Ter Braak, die nochtans van programmatisch ‘schipperen’ hield, teleurgesteld hebben. Had het schematisme waarmee soepel oorzaken en oplossingen worden aangebracht en tegelijk betekenisloos gebabbelde begrippen het richtsnoer moeten zijn, veeleer zijn spotlust opgewekt? Ik ducht kwalificaties als ‘diepgaand’ of ‘oppervlakkig’; de ontplooide visie is even dik of dun als de pragmatiek vergt. Constateringen als deze zijn vaker gedaan. Een standaardremedie is vervolgens dat er in de postideologie een nieuw Groot Verhaal moet komen, meer in het bijzonder van ‘links’, dat kan begeesteren. Iets zegt me dat Ter Braak daar evenmin om zou juichen, maar eigenlijk is het gevaarlijk (en makkelijk) in het hypothetische te blijven. Temeer daar bij deze oproep steevast gezegd wordt dat Geert Wilders, gedoogpartner van het nakende kabinet, als enige wel nog kan aanspreken – maar zijn dystopie wordt door de meerderheid vooralsnog niet gesmaakt. Doordat er aanzienlijke massa’s tegenover elkaar lijken te staan, treedt er een schoolvoorbeeld van framing op. Waar het traditionele Grote Verhaal, van liberalisme tot socialisme, op lange termijn uitging van gemeenschappelijkheid, moet zij volgens de update wegens acuut gevaar worden opgeschoond. Tot welke onverzoenlijkheden deze frames leiden, bleek uit het feit dat Wilders was voorgedragen voor de Sacharovprijs van het Europees Parlement, voor mensen die opkomen voor de vrijheid van meningsuiting. Hij zou zijn leven wagen om namens de PVV het Westen te vrijwaren van de ‘islamitische ideologie’. Vanuit het andere frame schoffeert hij die. Elke tijd zijn kruis? Onder de naam kussa werd de courgette begin jaren zestig in Nederland gelanceerd, met reclames en recepten – tevergeefs. In de multiculturele samenleving is dat toch beter gegaan. Daarna heeft de postideologie ook haar onvruchtbare zijden getoond. Juist het idee na 1989 principienreiterij overwonnen te hebben, werkt zulke niet zozeer polemische als wel zelfontkennende taal in de hand. En dat Wilders ook pragmaticus is, bleek bij het begin van de formatie toen hij meteen zijn cruciale punt van de handhaving pensioenleeftijd inleverde. Bij het vele dat de postideologie mogelijk maakt veegt ze het nodige onder het tapijt. De Partij voor de Vrijheid impliceert Mijn Vrijheid; de fel bevochten meningsuiting, gelegitimeerd door het onheil van de ander, is de mijne. Wilders’ spel werkt louter vanuit zijn eigen regels. Aldus is vrijheid al enige tijd de taart die de tegenstander in het gezicht gesmeten wordt. Wat opvalt is dat steeds meer autoriteiten zich gedwongen voelen mee te doen of weg te duiken, zodat de collateral damage groeit. Bijna onmogelijk valt hieraan te ontkomen. Bij elke beschrijving schemeren de standpunten door en de jij-bak ligt altijd dichterbij dan het besef van het effect. Zo zou Wilders in zijn Berlijnse rede de islam met het nationaalsocialisme vergeleken hebben. Maar hij trok een waarschuwende parallel met de Weimarrepubliek. Tevens citeerde hij Mark Alexanders opsomming van kenmerken van het nationaalsocialisme en communisme die ook voor de islam moesten opgaan. Men kan dan zwijgen, en zo respect tonen voor de vrije meningsuiting. Deze wordt uit een kennis over tegenfeiten echter misbruikt. Ook kan men roepen dat sommige van Wilders’ catchphrases gelden voor zijn eigen partij en dat zijn toepassing van democratie meer lijkt op die van zijn aartsvijanden. Samenwerking tussen de twee frames slaagt louter door invertebralisering van ten minste één ruggengraat. Tot die tijd blijft het eeuwig soebatten (dit woord had het Arabisch van de islam lang vóór Neerlands kolonialisme in het Maleis geplant en van daaruit kwam er een scheut tot aan Den Haag). Meer dan historische parallellen maken deze elkaar uitsluitende invullingen van abstracta de huiver voor het aanstaande kabinet begrijpelijk. En doordat ondertussen uitgerekend de premier een soort extremistische tolerantie belijdt en bijvoorbeeld voor CDA-dissident Koppejan de meerderheid in zijn partij moet tellen, groeien de opties voor dier gedoogpartner Wilders wiens partij bewust slechts één lid heeft: hijzelf!. (Misschien valt die absurditeit te verhelderen door een tragische actualiteit: de uiterste terughoudendheid die na de zelfmoord van een acteur aan de pers werd verzocht door zijn neef, die dagelijks op de televisie de roddelkoning van Nederland uithangt.) Dat ‘de islam’ soms voordeel zou kunnen gaan trekken en dat Staphorster agendapunten binnen bereik raken steunt de geproclameerde eenheid-in-verscheidenheid. Maar ze geldt niet voor Wilders, zodat het speculeren blijft over de gevolgen. Het is precies het gebrek aan verantwoordelijkheid voor de praktijk, dus het onderuit schoffelen van pluralisme, dat door de gedoogvariant wordt bevorderd. En hoe groter de risico’s die de drie betrokken partijen daarbij nemen, hoe meer populariteit ze in de polls verweven – ook het CDA na het bizarre congres. Want wat wil ‘het volk’ eigenlijk? Hoe kunnen de ideeën van Wilders, die dag en nacht wordt omringd door bewakers en toch op de hoogte zegt te zijn van wat er onder het volk leeft, enig raakpunt met de wereld hebben? Wat betekent het dat hij telkens de martelaarsrol op zich neemt namens zoveel kiezers die zouden zijn genegeerd? Hebben zij nog iets anders gezegd dan NEE? Volgens Newsweek wijkt wat in de Lage Landen gebeurt niet af van een algemene trend in Europa: ‘The politics of Gemeinschaft (community) is replacing the politics of Gesellschaft (society).’ Indien dat waar is, blijkt Coolens Dorp aan de rivier nog relevanter dan gedacht. Juist de dokter, die voor een kosmopolitische – en door de meerderheid gewaardeerde – injectie in het rurale leven heeft gezorgd, besluit immers te vertrekken. En niemand weet waar hij gebleven is, behalve misschien één. ‘Cis den Dove praat er niet over.’

maandag 4 oktober 2010

Bestaande ficties (3)

Schreef H.H. ter Balkt: ‘De verpletterde wil verpletteren, / de verslondene verslindt en wie door / angst is ingepakt als een brug door Christo / is een vluchteling onder alle daken.’ Houdt de diepe kloof die in het CDA is geslagen verband met het meermaals geproclameerde nieuwe type politicus? Principes zijn vervangen door concrete doelen, terwijl de eerste boeiender zijn voor media. De niet-aflatende verklaringen van gretig aanschuivende CDA-partijveteranen zullen bij de ondersecretaris van de afdeling Duiven voor schouderophalen hebben gezorgd. Hij laat zijn stem op het congres wel gelden. Het zou me niet verbazen dat er naast de fameuze kloof tussen burger en politiek er ook eentje tussen partijideologen en kader is. Schier non-stop geleuter leidt immers onherroepelijk tot standpunten en zoals er binnen partijen rapporten en aanpalende papieren bestaan, zijn er daarbuiten meningen in alle soorten en maten. Hoewel ik het fenomeen een beetje bestudeer, ben ik de tel kwijt hoe vaak er recent verklaringen zijn uitgegaan over ‘het drama van links’, hun vooronderstellingen, de misstanden die ‘ze’ bij anderen aanwijzen en ze zelf evengoed zouden hebben aangericht, terwijl ‘rechts’ soortgelijk…: de jij-bakken vliegen in de rondte, en overtuigen enkelingen die reeds overtuigd waren en laten velen de blik afwenden. Wie of wat zij ook mogen zijn die hovaardig ‘de linkse elite’ worden genoemd, ik krijg er zo onderhand medelijden mee. Dat had ik reeds met ‘de PVV-stemmer’: hoe lang wordt deze al niet geconstrueerd en vervolgens aangevallen of verdedigd, en opgetuigd met nobele of gore motieven? Het schijnt dat antipathie voor die opinie-industrie een rechtse reflex is à la Dirty Harry, maar ik weet het werkelijk niet. Al dat antisinguliere dat voor het wendbare, te pas en te onpas ingezette zware geschut – conform de nieuwe politiek – van die causaliteitsreeksen nodig is. En dan voel ik me nota bene nog met geen van de twee categorieën verwant, noch met het duo dat niet zegt weg te willen lopen voor de regeringsverantwoordelijkheid. Wat Verhagen te horen heeft gekregen! Het is één ding dat commentaar van buitenstaanders alle vooroordelen over ‘de katholieken’ bevestigde die hij sowieso in hoogsteigen persoon weet los te maken, maar hetgeen oudere christelijke partijgenoten tegen hem te berde brachten suggereerde dat hij een minderwaardig mens is. In hun morele gedecideerdheid hadden die critici zelf bij mijn weten voordien niet echt uitgeblonken. Een van hen weigerde ook op het congres zijn spreekrecht van één minuut omdat hij dan slechts kreten kon slaken. ‘En ik zou me in een lange rij achter een microfoon moeten opstellen zoals vroeger bij de distributiekantoren of bij de groenteboer. Dat verdom ik.’ Thans maakt hij naam met de verdediging van de Palestijnse zaak. Ook Mark Rutte kreeg vanuit de eigen, liberale gelederen opvallend paternalistisch ‘advies’. En nadat er eindelijk wat letters bekend raakten van het akkoord, klonken zelfs verwijzingen naar de Tweede Wereldoorlog. De beschaving zou op het spel staan en barbaren rammelden aan de poort! Binnen het CDA doemde dezelfde parallel. Nou ja, het is natuurlijk ook maar een mening dat ik hier ibbel van word. Aan de andere kant poneerden insiders dat de VVD en het CDA een faux pas van de gedoogpartner incalculeren, waarna het kabinet sneeft en deze partijen hun handen schoon hebben – want anders dan het hooghartige links in elk geval geprobeerd, voor het landsbelang, een coöperatie op te zetten. Dat zou pas echt cynisch zijn. Als ik het goed begreep hadden de betrokkenen geen moeite met het akkoord, maar met de gedoogpartner. Dat duidt op asymmetrie en uitsluiting, die nou net hém aangewreven worden. Op die tegenstrijdigheid wees ook de minister van Sociale Zaken en hij verklaarde zich op het CDA-congres vóór samenwerking. Net van hem was dit principe onaannemelijk, vanwege de druk hij voordien had uitgeoefend op de twee, stigmatiserend ‘dissidenten’ genoemde collega’s om hun grondwettelijk recht op een eigen visie te verlaten ten faveure van de partijeenheid. Maar betreft het hier wel principes? En laten prominenten die eerst op narcistisch-chanterende wijze dreigen en dan daadwerkelijk demonstratief hun partij inwisselen voor een andere niet zien dat zij wel ethisch onfeilbaar zijn? Ik moet denken aan wat Roggeman in Practicum over Adorno beweerde: ‘zeker getekend door de oogkleppen van het higbrowmilieu waarin hij zich in de States had te bewegen, ontkent de filosoof zijn subversieve denkactiviteiten tegen een maatschappij die hem vreemd is en waaraan hij vooral vreemd wil blijven.’ In het verlengde stelt Roggeman: ‘Ik stel mij de vraag hoeveel proletariërs door Freud ooit werden behandeld. De meest extreme vraag is: in hoeverre behandelt de Freudiaanse psychoanalyse niet alleen geesteszieken die in de burgerlijke era werden gegenereerd? Een analoge afhankelijkheid van de burgerlijke maatschappij vertoont de problematiek die door het Institut für Sozialforschung werd ontwikkeld. Hoe ambivalent de verhouding tot het burgerdom ook mocht zijn, zonder dat burgerdom is Adorno bijvoorbeeld ondenkbaar.’ Ik kan me tevens voorstellen dat naast de gedoogpartner vooral Rutte en Verhagen door alle kritiek juist meer verbeten zijn geworden en hun gedoogkabinet een vorm van wraak is. Het is instructief om daar een passage uit Dorp aan de rivier bij te pakken, waar H.J.A. Hofland meer dan eens op heeft gewezen. Er is een boer die kwaad heeft gesproken over mevrouw Van Taeke. Steeds als de dokter daarna langs de betreffende boerderij komt, maakt hij halt en richt hij zijn geweer op de boer, zonder te schieten, telkens weer. En de boer wordt knetter! Misschien is het daarom dat me gaande de dagen het gevoel bekroop dat de regeringsvorming klein bier is, bedacht door heel slimme en strategisch uitgekookte mensen, maar vanachter bureaus. Aangrijpender nieuws begon ik de onzekerheid over het lot van Tanja Nijmeijer te vinden. Het dunkt me veel te makkelijk haar af te serveren omdat ze doet denken aan andere tijden die momenteel uit de mode zijn. Je kunt het met haar opvattingen, voor zover door derden uitgekristalliseerd, eens zijn of niet, ze heeft gekozen voor de daad die de speelruimte voor woorden minimaliseert (constateer ik achter mijn toetsenbord). Niet dat ik me de huiver niet kan voorstellen voor het aanstaande kabinet, laat staan dat ik het in de inmiddels wereldberoemde gedoogpartner kan vinden. Maar da’s een ander verhaal.

zondag 26 september 2010

Bestaande ficties (2)

Het verdichte Dorp aan de rivier lijkt zo’n speelbal van het lot, dat de kastelein herberg De Koffiekan omdoopt tot café Moira. Er heerst meer een Gemeinschaft dan een Gesellschaft. Hoofdfiguur Tjerk van Taeke heeft van beide kazen gegeten. Als dokter wordt hij vanuit Friesland gekatapulteerd naar de Maasvallei – en neemt zijn wereldse kennis mee, plus een principienreiterei die als primitief of geacheveerd kan worden opgevat. Het eerste zit tot in zijn fysiek ingebakken, hij lijkt een oermens. Zijn bovennormale krachten blijken vooral bij bevallingen. ‘Hij dronk een tas koffie, want drànk, enen borrel, dronk hij nooit als hij bij een vrouw kwam voor een verlossing, dat zijn dingen, die merken de mensen van hem op. Zij zeggen: laat hem maar eens lelijk doen, hij meent er niks af.’ Wel heeft hij ’s avonds graag een goed glas bloedrode wijn bij het lezen van wereldliteratuur van Vergilius over Erasmus naar Voltaire. Bovenal rookt hij sigaren, ook tijdens die fameuze bevallingen, zonder dat de askegel eraf valt! En als de dokter zelf moet geopereerd, thuis aan een abces in zijn nieren, wenst hij geen verdoving maar drinkt hij cognac uit een eucharistisch aandoende schaal en rookt hij dus een sigaar. Hoe staat het ondertussen bij de autochtonen? Als een molenaar de familie van zijn knecht gaat verwittigen van diens zelfmoord zit ‘het hele huishouden aan de koffie’. Bij het tragische nieuws neemt vader een hap uit zijn boterham en zit moeder ‘met een komke koffie in de geheven hand’. Andere dorpelingen weten dan weer dat koffiezetten een ‘een pleizierig en gezellig ogenblik’ verwekt, ‘die geur doet goed en kalmeert de zenuwen’. Voordat de indruk ontstaat dat de dokter zo’n geweldenaar is dat hij boven de partijen staat, moet opgemerkt dat hij zijn lieve vrouw ziet sterven aan een ongeneeslijke ziekte. Als ‘verstokte vrijdenker’ begraaft hij haar lijk in de tuin en gaat de kunstmatig verzwaarde kist naar het plaatselijke kerkhof. Na haar dood houdt hij zijn oudste zoon per brief voor: ‘Gij hebt het voorrecht op een klein dorp geboren te zijn, gij zult eens zien, hoe ge later daar altijd meer aan zult gaan hechten, vergeet het ouderlijke huis niet, denk veel aan uw overleden moeder, en word een màn’. Het frappeert overigens dat in het hele dorp geen meneer pastoor opduikt; er is wel een horde nonnetjes die voor van alles en nog wat bidt zonder dat daar in café Moira dankbaar op geklonken wordt. Door de bank was het kennisnemen van dit boek (en het herlezen van Kinderen van ons volk, waarin de pure agrariërs ‘de dampende koffie uit hun gebloemde kommen’ nemen en meneer pastoor Vogels een ‘tas koffie met kleine slurpslokjes’) een ervaring die me zeer veel minder nostalgisch stemde dan de essays en kritieken van Ter Braak. Doordat het nog altijd heikele item plot een bijzondere rol in Dorp aan de rivier speelde? Bepalender dunkt mij het taalgebruik. Wat een zogeheten geloofwaardig personage behelst, is mij altijd een raadsel geweest, maar de zinnen die Coolen zijn figuren laat slaken hebben iets authentieks. Tegelijk is dat een belachelijk oordeel omdat ik slechts een vage voorstelling heb van het dialect in kwestie. Toch vertelt precies dat zintuig me dat iemand als Robert Anker in gemraad slasser d.d.t. kunstmatige dorpstaal hanteert: ‘Wij doen het met een verken glijmt de boer’. Dat moet bewust door het realisme heen willen gaan, in de kern van het stereotype als het ware. In overige taaluitingen die in deze bundel als dorps worden gepresenteerd valt ook veel diversiteit te ontdekken: Achterhoeks, Limburgs, Gronings, Brabants… Die taal, wil ik beweren, is uitgesproken gewelddadig omdat zij zelf geweld aangedaan is. Ik zie althans de raakvlakken, de wonden (of de ook gebruikte slang, om een multiculturalisme mee op te roepen, ongeloofwaardig hip is, kan ik niet beoordelen omdat dit zich naast mijn talig reservoir annex universum beweegt). De wereld die Anker schetst brengt dat geweld rechtstreeks in de nabijheid van seksualiteit, waardoor het een politiek principe wordt. Het is een open vraag of lezers dat intentioneel niet of wel willen kennen. Kwakzalf of antidotum? En wat is precies de ziekte? Met de blik op de vraagzijde zal die het failliet van het Grote Verhaal heten, zij het dat alleen al ‘socialisme’ bij de een volstrekt in tegenspraak is met wat de ander eruit opmaakt. Vanuit de aanbodzijde lijkt populisme de constante factor. Dan wemelen, aangezien ten tijde van gemraad slasser d.d.t. nog geen zoeklicht was gegaan over hoger opgeleide middenklassers met ietsepietsjes te veel geld, in Ankers kader de geest en het discours van Wilders, wiens strapatsen het elitarisme in het essay van Palmen ook zullen hebben aangescherpt. Had zij daarbij, zoals Ter Braak constant deed, de eigen positie in overweging genomen? Het gekke vind ik dat uitgerekend bij Coolen, wiens taal veeleer verzoenend mag heten, de radicaliteit het grootst lijkt. Van Dorp aan de rivier werd ook een film gemaakt, door Fons Rademakers, naar een scenario van Hugo Claus. Daarin draagt Lou Geels al de kleren van Bromsnor, al heet hij nog ‘Lou de Marechaussee’ (die bijna op het hoofd kakt van Cis den Dove, als die zich verstopt heeft na betrapt te zijn bij het stropen). De held Tjerk van Taeke doet inclusief wedervaren trouwens denken aan Max Havelaar, eveneens door Rademakers verfilmd, maar praat heel wat minder. Omdat hij een Fries is?

dinsdag 21 september 2010

Bestaande ficties (1)

Al tijden intrigeert mij een passage uit een interview dat Elsbeth Etty afnam van Connie Palmen over haar poëticale essay Het geluk van de eenzaamheid. Het gaat om het moment dat een vraag zich richt op Antoon Coolen

die u als hét voorbeeld van kitsch aanhaalt. Maar diens ‘Dorp aan de rivier’ is een prachtig boek. Heeft u het gelezen?
„Misschien vroeger, maar het kan heel goed dat ik een vergissing heb gemaakt. U rekent Dorp aan de rivier tot de hoge literatuur?”
Coolen onderzoekt bestaande ficties, stelt zich op als emigrant en verwoordt de eenzaamheid die daar het gevolg van is. Hij is origineel, subversief en neemt de clichés van een afgekloven genre, de streekroman, op de hak.
„Als er een tweede druk komt van mijn boek zal ik Anton Coolen vervangen door Konsalik.”

Play the blues, Antoon! Zou in dit vraag- en antwoordspel geknipt zijn? De gedachtewasdom en de consequenties gaan zo snel dat de geïnterviewde, die zich nochtans in een materie heeft verdiept voor een boek dat dan pas verschenen is, aaneen lijkt te hangen van onzekerheid. Dit rijmt niet met het beeld dat van haar bestaat. En omdat in mijn woonland de term ‘copernicaans’ te gretig wordt ingezet wend ik me tot de Bijbel. Dan mag worden gerept van de Saulus-Paulus-ervaring.
Er zijn vele voorbeelden van, en de meeste lijken schematisch-karikaturaal: de maoïst die rechtsradicaal wordt, de avant-gardist die zijn heil zoekt in het katholicisme, de manager die in goeroezaken gaat… Hoever de epifanie van deze manifestatie af ligt, is voor mij een open vraag. Temeer daar ik nog confuus ben van mijn eigen openbaring, op 45-jarige leeftijd, over de meest succesvolle Nederlandse auteur aller tijden: ‘Zou die naam Nijntje iets te maken kunnen hebben met konijntje?’
Ondertussen moet je er niet aan denken dat bij het interview aan Palmen was gevraagd of ze Konsalik gelezen heeft. Men spreekt wel van ‘op de rooster leggen’ – gedecideerd leest de interviewster, wier eerste vraag bijna als een beschuldiging klinkt, met louter sjablonen (en jij-bakken: de ‘bestaande ficties’ stammen uit het essay) haar gespreksgenoot de les. Wel komt er een andere glans over nog een fragment, uit Joris van Casterens De man die 2½ jaar dood lag waarin een streekromanschrijver uitvaart tegen de artificiële scheiding tussen literatuur en lectuur. Hij heeft die als leraar Nederlands altijd bestreden. Zijn eigen manuscripten zijn afgewezen door grachtengordeluitgeverijen en sindsdien keert hij hoger geachte literatuur de rug toe: ‘Zo’n Connie Palmen, dat is toch een verfoeilijk verschijnsel’. Hem interesseren de grensgevallen die van oudsher goed in de markt hebben gelegen, zoals De Vries, De Hartog en Kortooms. In Van Casterens verhaal vervullen zij een sleutelrol, omdat daarin enerzijds een bibliothecaresse het volk wil opvoeden met literatuur (waarvoor ze de mosterd haalt uit recensies in de Volkskrant en NRC Handelsblad) en anderzijds een uitgever van streekromans aangeeft dat de bibliotheek een voorname afnemer is. Maar hij kent de slechte reputatie van het genre, en schrijft die toe aan good old Menno ter Braak: ‘Die riep dat Antoon Coolen geen literaire pretenties moest hebben. Dat hij maar lekker over die Peel moest blijven schrijven’.
Hoewel hij gecharmeerd was van Dorp aan de rivier, liep Ter Braak inderdaad niet weg met Coolens oeuvre. Op zijn best vond hij hem een schepper van atmosfeer, van leutige anekdotes die aansloegen bij een groot publiek, waarmee de veelbeschreven streek De Peel vanwege de criticus valsparadijselijk werd. Daardoor oogde hij zelf, ondanks zijn ietwat wereldvreemde trekjes, onvermijdelijk kosmopolitisch. Ten slotte was Coolen voor Ter Braak meer een fenomeen dan een auteur.
Uiteraard is Ter Braak evengoed een fenomeen geworden. Mij stemt zijn werk nostalgisch, in de niet-aflatende pogingen redenaties te construeren en te vernietigen of te verbeteren. Ik snap ook dat zijn kompaan Du Perron, een blogger avant la lettre die zichzelf wel heel erg serieus nam, zoveel lekkerder ligt. Ter Braaks realtime metamorfosen zijn niet eens zozeer wat dan heet ‘onmodieus’ als wel misplaatst in een zo structureel – en ik bedoel dat niet denigrerend – door populisme getekende tijd. Jammer eigenlijk, omdat dit oeuvre de zo aanstekelijke grondvorm van de aanzet test op maatschappelijke onhoudbaarheden.
Over Ter Braak zijn boeiende notities te vinden in het Practicum of het steriele schrijven van Willy Roggeman. Datzelfde boek bevat een vergelijking die op deze casus licht kan werpen: tussen Kafka en de ‘epieker’ Franz Werfel, van wie de laatste ontspanningslectuur zou hebben voortgebracht en de eerste steeds noopt tot filologie. Roggeman verbaast zich er dan over dat men in deze wetenschapstak geen genot vindt, terwijl hij zelf in een gespannen relatie tot een verhaal blijkt te staan: ‘wat als een roman werd bedoeld, “ontaarde” meteen in proza.’ Die aanhalingstekens zijn een voorbode voor duperroneske bekentenissen: ‘Ik heb de redenaars altijd veracht, de gemakkelijke praters, de selfkickers [die kwalificatie kreeg Werfel ook], de versierders van de middelmaat’.
Nu val ik op mijn beurt Roggeman af. Maar zijn in de grandioze term ‘retinadictaat’ vervatte diagnose van de romanontwikkeling spreekt mij zeer aan, zeker indien sentiment domineert boven reflectie en de lezer als een domoor wordt behandeld. En toch en toch. Tegengesteld aan pretentieuze plots waarin het detail in laatste instantie een knoeperd van een dramatisch gevolg sorteert of aan biografieën die eventjes een tijdsbeeld van de jaren zus of zoveel willen geven, vind ik een naar de grondvorm terbraakiaanse partij verhalen zoals bij Antoon Coolen domweg niet te versmaden.
Ondanks het feit dat ik mijn Saulus-Pauluservaring al verklapt heb, moet ik bekennen dat dit een recente ontwikkeling is. Lang hield ik helemaal niet van een fijn boekverhaal. Natuurlijk omdat ik er evengoed geen hout van kan. Of was er een andere reden?

Naschriftje

In Het drama van de afhankelijkheid, haar verzamelde essays uit 2017, heeft Palmen de naam ‘Anton Coolen’ toch niet vervangen door Konsalik. Wel bevindt Antoon zich in het goede gezelschap van de Zangeres Zonder Naam, André Rieu, Dr. Phil, Nicci French en Frans Bauer. Palmen hecht eraan te zeggen dat zij hun liefhebbers niet minderwaardig vindt, maar dat ze zelf meer vrienden heeft die een uitvoering van Der Ring des Nibelungen bijwonen, zelf nadenken, haar niet vervelen met nagebauwde meningen, geen klapvee zijn voor politieke en culturele populisten en dat ze behoren tot een minderheid.

zondag 12 september 2010

Huishoudelijk

– Voorts dronk ik de koffie bij wijze van stelling. Snap je: we gaan weg van het zwart als één. De wolk is aangevlogen, jullie wensen zoet? Druip dan met de geglaceerde koe. Kwestie van tik met het lepeltje, aandacht mint het. Intussen is hij een zij. Wat valt het kopje nu? We zijn compleet op een pluche gezet, je vreest ik ken je startpakket. Waarom buk je? Bolle glazen kokers vangen blinkend vocht en golven scheert de die daar. Welk zeg je? We mogen er best bij zitten (voorspelt ook baar). Zolang jullie maar weten dat de poef geen scheet liet. Wie wel? Bezorg de optie niet afgezaagd. Men kijkt onder koe d’r staart, makkelijk toch, laat staan druk. Vonden jullie het luistrend oor? Mild van de smaak wordt van hemel een drab. Zo concentré, bocht in het leertraject. Bereik je allen ongebroken te stralen.

zondag 5 september 2010

Hogere jijbakkunde


In Afgodenschemering schreef Friedrich Nietzsche: ‘De mensen nemen zoals ze zijn, het hart openstellen – dat is liberaal, maar ook niet meer dan dat. Men herkent de harten die tot voorname gastvrijheid in staat zijn, aan de vele geblindeerde ramen en gesloten luiken: hun beste kamers laten ze leeg staan. Waarom toch? – Omdat ze gasten verwachten die men niet “neemt zoals ze zijn”…’ Een pretentieus citaat, maar ik viste het toch uit mijn bakje. Uit het principieel schimmige nieuws rond de Nederlandse formatie (aan dat rond de simultaan gestokte Belgische worden ook zulke complotterigheden toegeschreven) durf ik namelijk louter oudbakken paradoxen te halen: Wilders voelt zich de mond gesnoerd en wil drie ‘dissidenten’ het zwijgen opleggen, in naam van de democratie sluiten partijen hem uit.
Tolerantie is een heel groot woord. Maar ook dat is een dooddoener voor een staat die nooit ophoudt te pendelen tussen zelffelicitatie en zelfhaat, en waar nog geen twintig jaar na de Tweede Wereldoorlog ‘gastarbeiders’ in de textielindustrie te Enschede op danszalen de tekst Verboden voor Italianen konden lezen. Heden is weer bewezen dat je je vingers natellen moet nadat je een katholiek de hand hebt gegeven, een onberispelijke protestant klapte uit de school en plots geëtaleerde sociale gezichten waren helaas niet in verkiezingsprogramma’s te ontwaren. En passant beleefde een tot gedateerd uitgeroepen onderscheid tussen links en rechts in de postideologie zijn comeback.
Wat een verademing zou het zijn indien een partij eens niet de schuld bij de ander legde. Of dat, hoe flauw het ook is om het te signaleren, media eens niet toeterden. Uitzonderlijk de momenten waarop reflectie over de eigen politieke voorkeuren opdoemt of een fenomenologie van de perslek.
Onwillekeurig moest ik denken aan de recentste televisiereeks Zomergasten. Mij frappeerde bij de innemende interviewer Jelle Brandt Corstius de afwezigheid van enig besef van het fenomeen ‘religie’. Hooguit had hij er een intuïtieve afkeer van. Nu mag hij die natuurlijk hebben (ik gruwel van Wilders’ opvattingen, maar acht het vanzelfsprekend dat hij ze publiek blijft maken, ook als daardoor veel belastinggeld moet naar zijn beveiliging), ware het niet dat Brandt Corstius daarmee zijn culturele erfgoed ontkent dat al meer dan een paar eeuwtjes meegaat en hij zichzelf zo bijvoorbeeld het begrip ontzegt van een groot deel van de westerse kunst.
Om heel eerlijk te zijn frappeert me dit mede omdat hij de zoon is van een briljant schrijver en wetenschapper, een geducht opiniemaker ook die op zijn beurt meer dan een decennium het debat in de Lage Landen heeft helpen bepalen. Hoe is het mogelijk dat in de opvoeding elke verwijzing naar religie achterwege gebleven is? Ik bedoel geenszins dat men religieus moet zijn, wat dat ook moge betekenen, ik vrees domweg het censureren van een deel van de werkelijkheid.
Op grond waarvan zouden die prominenten vervolgens iets over de islam kunnen beweren? Wilders’ essentialismen over ‘De Grachtengordel’ ontberen ook weer niet helemaal enige empirische basis. De recentste Zomergasten had daarbij meer dan één beroemdheid die haar huidige woonplaats Amsterdam gewaarwerd als centrum der waarheid – met voldoening werd de geboortecontrei op een podium van achterlijkheid gehesen. Dit rijmt met mijn geringe ervaringen ter plekke: men weet perfect wat er in The New York Review of Books staat, maar wat zich direct buiten de provinciegrenzen afspeelt overstijgt de kennis en interesse. Daarover ontplooit men bij de peergroup vervolgens al dan niet artistiek bedoelde trots (over dit verschijnsel maakte Mulisch volgens mij het boekje Het ironische van de ironie).
Ik zie de kwetsbaarheid van politieke correctheid, maar politieke incorrectheid dunkt me al helemaal geen alternatief. Temeer daar er een equivalentie te ontwaren is: wordt van Wilders-stemmers beweerd dat ze zelf niet wonen waar problemen met allochtonen zich voordoen, in het zelfverklaarde centrum van de wereld heerst evengoed het spreekwoord ‘Wat de boer niet kent, dat eet hij niet’.
Toch kun je via internet al aardig volgen wat de medemensheid beweegt. Afgelopen week viel de gemeenplaats te toetsen dat sport de nieuwe religie is. Bij de aanzegging van het overlijden van Jean Nelissen was ik toevallig aan de computer en drong pas het besef door waarlijk niet de enige te zijn. Op Google luidde één zoekresultaat ‘meest recente resultaten voor…’ en daar floepte per seconde een nieuwe tweet binnen, met niets anders dan dat overlijdensbericht, soms gevolgd door ‘RIP’.
Begrijp ik daaruit alvast dat mensen inderdaad een diep verlangen hebben te delen, in enige tweets werd ook aan het recente overlijden van Geesink en Fignon herinnerd en gesteld dat 2010 een annus horribilis is. Door dat zo te melden wil ik het belang van die drie mannen niet bagatelliseren, maar de open vraag stellen of er buiten diplomatieke reacties van bovenaf doorgedrongen is wat deze mensen vertegenwoordigen. Wetend dat Geesink omstreden was door zijn bruuske optredens rond het IOC, worden de comments bij de berichten slechts leerzamer: hij geldt als lichtend voorbeeld, rechtlijnigheid is verklaard als niet willen wijken voor vermogende en gestudeerde lieden die onder ‘het establishment’ te scharen zijn.
Zo bezien is Wilders geen politicus maar een lotgenoot. Talloze comments bij het imploderen van de Belgische preformatie wijzen op iets soortgelijks: de anderen zijn bedriegers, men voelt zich slachtoffer.
Ik neig ertoe te bevestigen dat er een tweedeling aan het ontstaan is, zoals Bas Heijne nu stelt. Maar dat er daarom minder vanuit beginselen gedacht moet en een aanvallende en dramatische taal gezocht om mensen te bereiken bij wie populisme aanslaat? Op het moment dat je op je knieën gaat zitten, ben je al superieur, lijkt me.
Mij staan pastoors bij die toffe peren werden en spijkerbroeken en coltruien gingen dragen en beatmissen begonnen te organiseren – zelden is publiek effectiever verjaagd. In zijn prettig onheuse pamflet Denkend aan Holland stelde Thomas Rosenboom juist dat hij in de kerk heeft geleerd een uur lang stil te zitten zonder te storen, verveling met fantasie te verdrijven. Ook constateerde hij vilein dat het woord integratie tegenwoordig nog vaker in de krant staat dan Grunberg. Want dat is natuurlijk wat er gebeurt met die nieuwe taal – de ander moet worden zoals wij.
‘Gedenkt het / hoe een hond zijn wrede beul de hand likt.’ (Vladimir Majakovski)

dinsdag 31 augustus 2010

Nummertje trekken

In Een wonderkind of een total loss schreef Willem Frederik Hermans: ‘Avonturen wilden niets van me weten. Als ik het toeval een handje wilde helpen, kreeg ik een tik op mijn vingers.’ Bij interpretatie gedragen deze zinnen zich als silly putty. Ik vind het verleidelijk ze te projecteren op het schooljaar dat in België, na een eeuwige vakantie van twee maanden, morgen weer begint. En op de communautaire onderhandelingen voor een landsbestuur die nog immer spiralen beschrijven? Of boven de Moerdijk, ook in coalitiestrijd, op interne twisten die het CDA en bij uitbreiding het parlementaire bestel plagen? Er zijn geen arendsogen nodig om te zien dat de welvaart ongelijk verdeeld is op de wereld en dat we ons hier gelukkig mogen prijzen aan de goede kant van de streep te zitten. Het zou dan ook niet mogen verbazen dat mensen die dat geluk niet beschoren is, het hier komen zoeken. Noch dat – niemand is heilig – anderen die daar minder reden voor hebben in hun slipstream mee willen. Van groter gewicht is een direct gevolg dat evenzeer realiteit is: dat het geheel van die heterogene populatie kinderen heeft en krijgt die, voor zichzelf en hun omgeving, een opleiding behoeven. Ik besef dat sterker, sinds ons taalkundig genie na het bereiken van de tweeënhalfjarige leeftijd naar de peuterschool mocht. Omdat we het belangrijk vinden te hechten in de buurt en moeite hebben met op tijd komen, zochten we het dichtst bijzijnde gebouw dat we nog kunnen binnenhollen als ‘de eerste bel’ is gegaan. Het bleek een katholieke school, en op mijn vraag of het een probleem was dat wij ongelovig zijn kwam het antwoord dat de leerlingen van alles waren wat je maar kon bedenken. Na enige maanden hadden we een gesprek met de juf. Het kwam spoedig op de klasgenootjes. De juf beweerde dat ze al kon zien wie het later moeilijk zouden krijgen; ze verstonden geen Nederlands en mogelijk ook geen Frans, waren agressief en met hun ouders viel nauwelijks te overleggen. Die kindjes waren hooguit drie! Treurnis hechtte zich aan opstandigheid: sinds de Verlichting nemen we toch het heft in eigen handen? Waar een wil is is toch een weg? Een Lula bewijst toch dat ijver loont en men van niets zelfs president kan worden? Ik weet best dat ik het te simpel voorstel en dat menige allochtoon meer barrières moet nemen dan sociaalmaatschappelijke alleen. Vooral voel ik me niet gerechtigd om grote uitspraken te doen over zaken die me 99% onbekend zijn en waarvan de achtergronden in mij evenmin veel contouren aanbrengen. Sowieso ken ik de luxe een paar boeken te kunnen bewaren, wat al een boost aan de intellectuele opvoeding schijnt te geven. Des te meer onthutst mij het schijnbare gemak waarmee, plots beschikkend over ‘principes’ en het historisch voor werkelijk allerlei doelen in de strijd gegooide begrip ‘fatsoen’ als geurvlag dragend, de ene gelouterde politicus na de andere momenteel verklaart dat één partij niet deugt. Ik ducht niet de strategische effecten van dat zogenaamde demoniseren, maar het feit dat er zo soeverein iets wordt uitgesloten op ethische gronden. Hoe vehement die standpunten ook zijn, mij lijkt juist dat het erkennen van verschil – agonistisch, om met Chantal Mouffe te spreken – kan leiden tot vruchtbare politiek; regeren op basis van gedoogsteun komt op mij niet over als een hernomen polarisatie uit ‘de jaren zeventig’ maar als een paarsgetinte variant van het poldermodel. Zelf is die partij uit protest geboren en vangt ze haar uitsluiting op door te beweren dat daarmee meer dan een miljoen kiezers worden genegeerd, maar da’s wat makkelijk. Wat hebben die kiezers namelijk anders willen zeggen dan NEE? Misschien toch te mager voor een praktijk van oplossingen. Onlangs stapte ik ’s avonds heel laat in de trein. In het tussencompartiment manoeuvreerde een allochtone vrouw haar kinderwagen zo, dat ik het minste hinder had om door te lopen. Bij elk station herhaalde ze die vriendelijke maar onnodige beweging. Haar man zat in de coupé en toonde zich op zijn beurt overgedienstig bij binnenkomst van de conducteur. Hij haalde een hele papierwinkel tevoorschijn waaruit hij niet alleen zijn treinkaartjes liet zien – alsof hij zijn gezin wilde vrijwaren van elke mogelijke verdenking. Daags daarna wachtte ik tussen velen in een ziekenfondsgebouw, toen een allochtone vrouw binnenkwam met twee kinderen. Nadat ze haar nummertje getrokken had, ging ze zitten en begon het oudste kind haar te imiteren met het nummertje trekken en het jongste kind, op de toppen van zijn tenen, vervolgens ook. Door de hal klonk een voortdurend gedingdong en het apparaat spuwde het ene nummertje na het andere. Onderwijl hing de moeder languissant in de stoel. Toen riep ze – in een voor mij nieuwe taal – haar kinderen bij zich, waarna de oudste naast haar plaatsnam en de jongste, twee jaar hooguit, richting uitgang waggelde en verdween door de schuifdeuren, waarachter een binnenplein annex parkeerplaats ligt. Na een minuut gebood de moeder haar oudste zoon, hooguit vier, op verkenning te gaan. Ook hij verdween door de schuifdeuren. Mijn reacties op deze twee voorvalletjes hadden weinig gemeen. In de trein vroeg ik me af wat voor een juridische configuratie Europa heeft bedacht. Mij greep een plaatsvervangende schaamte. Zonder de James Brown te willen uithangen had ik de vader en moeder wel willen toeroepen dat ze zichzelf niet zo nederig hoefden op te stellen. Bij het ziekenfonds ervoer ik bij de nummertjestrekscène ook plaatsvervangende schaamte: over de allochtone medeaanwezigen die elkaar louter verontwaardigd aankeken – uit een puberale sympathie voor sabotage vond ik het wel grappig wat die kinderen uitvraten. Maar toen zij de parkeerplaats opliepen, zweeg ik evengoed geborneerd. Mocht mij zijn gevraagd waarom ik niet eens, desnoods in plaats van de moeder, buiten was gaan kijken, dan had ik wellicht gezegd dat ik me ‘nergens mee wil bemoeien’. Is er een knappe kop die weet welke van de twee gezinnen het gaat redden? Of allebei? Of geen van tweeën? In Dode zielen schreef Nicolaj Gogol: ‘Je hoeft van tien eigenschappen er maar één domme te hebben om, in weerwil van die negen goede, voor een idioot te worden gehouden.’